Traducciones de „bespraakt“ en el diccionario neerlandés » alemán

wel·be·spraakt [wɛlbəsprakt] ADJ.

welbespraakt

beredt

welbespraakt

beredsam

welbespraakt

sprachgewandt

welbespraakt

redegewandt

welbespraakt ook pey.

zungenfertig

toe·spraak <toe|spraken> [tusprak] SUST. f

toespraak

Rede f

toespraak (kort) tot

Ansprache f an +acus.

twee·spraak <twee|spraken> [twesprak] SUST. f

tweespraak

Zwiesprache f

tweespraak

Zwiegespräch nt

wel·be·spraakt·heid [wɛlbəsprakthɛɪt] SUST. f geen pl.

welbespraaktheid

Beredsamkeit f

welbespraaktheid

Redegewandtheit f

welbespraaktheid ook pey.

Zungenfertigkeit f

be·spre·ken <besprak, h. besproken> [bəsprekə(n)] V. trans.

1. bespreken:

bespreken (spreken over)

besprechen

bespreken (uitvoerig)

erörtern

bespreken (uitvoerig)

durchsprechen

bespreken (overleggend)

beraten

2. bespreken (beoordelen):

bespreken

besprechen

bespreken

rezensieren

3. bespreken (reserveren):

bespreken

reservieren

be·spa·ren <bespaarde, h. bespaard> [bəsparə(n)] V. trans.

1. besparen (uitsparen):

besparen

(ein)sparen

geld besparen op het onderhoud

beim Unterhalt Geld sparen

ruimte besparen

Raum einsparen

2. besparen (niet belasten met):

besparen

(er)sparen

mis·maakt [mɪsmakt] ADJ.

mismaakt

missgebildet

mismaakt

missgestaltet

rug·ge·spraak [rʏɣəsprak] SUST. f geen pl.

ruggespraak

Rücksprache f

ruggespraak met iem houden

mit jdm Rücksprache halten

be·spre·king <bespreking|en> [bəsprekɪŋ] SUST. f

1. bespreking:

bespreking (het bespreken, besproken worden)

Besprechung f

bespreking (uitvoerig)

Erörterung f

de zaak komt in bespreking

über die Angelegenheit wird diskutiert [o. beraten]

onderwerp van bespreking zijn

Gesprächsthema sein

2. bespreking (onderhandeling):

bespreking

Besprechung f

bespreking

Gespräch nt

bespreking van de situatie

Lagebesprechung f

3. bespreking (recensie):

bespreking

Besprechung f

bespreking

Rezension f

4. bespreking (het reserveren):

bespreking

Reservierung f

be·sproei·en <besproeide, h. besproeid> [bəsprujə(n)] V. trans.

1. besproeien (sproeiend begieten):

besproeien

besprühen

besproeien

bespritzen

besproeien

(be)sprengen

2. besproeien landb.:

besproeien

besprengen

besproeien

bewässern

besproeien

berieseln