neerlandés » alemán

ver·sa·gen [vərsaɣə(n)]

vers·heid [vɛrshɛit] SUST. f geen pl.

ver·sie·ren <versierde, h. versierd> [vərsirə(n)] V. trans.

1. versieren (opschikken, verfraaien):

3. versieren (voor elkaar krijgen):

hinkriegen coloq.

4. versieren coloq. (verleiden):

ver·sle·ten [vərsletə(n)] ADJ.

2. versleten (afgeleefd):

ver·spe·len <verspeelde, h. verspeeld> [vərspelə(n)] V. trans.

ver·steend [vərstent] ADJ.

1. versteend (tot steen geworden):

3. versteend (ongevoelig):

ver·ste·nen1 <versteende, i. versteend> [vərstenə(n)] V. intr.

1. verstenen (tot steen worden):

ver·schil <verschil|len> [vərsxɪl] SUST. nt

2. verschil (uitkomst van een aftrekking) wisk.:

ver·slaan <versloeg, h. verslagen> [vərslan] V. trans.

1. verslaan (overwinnen):

2. verslaan (verslag maken van):

ver·slond V.

verslond 3. pers. sing. imperf. van verslinden

Véase también: verslinden

ver·slin·den <verslond, h. verslonden> [vərslɪndə(n)] V. trans.

ver·stond V.

verstond 3. pers. sing. imperf. van verstaan

Véase también: verstaan

ver·schiet [vərsxit]

1. verschiet (verte, horizon):

Ferne f

2. verschiet (perspectief):

ver·school V.

verschool 3. pers. sing. imperf. van verschuilen

Véase también: verschuilen

ver·schui·len <verschool/verschuilde zich, h. zich verscholen> [vərsxœylə(n)] V. wk ww

ver·sla·gen <verslagen, verslagener, verslagenst> [vərslaɣə(n)] ADJ.

ver·sla·pen1 <versliep, h. verslapen> [vərslapə(n)] V. trans. (met slapen doorbrengen)

ver·sma·den <versmaadde, h. versmaad> [vərsmadə(n)] V. trans.

2. versmaden (beneden zich achten):

ver·sto·ken1 [vərstokə(n)] ADJ.


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski