neerlandés » alemán

scha·ken1 <schaakte, h. geschaakt> [sxakə(n)] V. intr. (schaak spelen)

scha·ker <schaker|s> [sxakər] SUST. m

1. schaker (schaakspeler):

2. schaker (ontvoerder):

scha·per <schaper|s> [sxapər] SUST. m

scha·ven <schaafde, h. geschaafd> [sxavə(n)] V. trans.

4. schaven (fijn snijden met een schaaf):

schaaf <schaven> [sxaf] SUST. f

schap <schap|pen> [sxɑp] SUST. nt of m of f (plank)

schar <schar|ren> [sxɑr] SUST. f

schaap <schapen> [sxap] SUST. nt

2. schaap fig. (persoon onder de hoede van een geestelijk leidsman):

Schaf nt

3. schaap (onnozel persoon):

Schaf nt

schaar <scharen> [sxar] SUST. f

1. schaar (knipwerktuig):

Schere f

2. schaar (grijporgaan):

Schere f

3. schaar (deel van een ploeg):

Schar f

schans <schans|en> [sxɑns] SUST. f

1. schans gesch.:

2. schans DEP.:


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski