Traducciones de „Sachen“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

la·chen¹ <lachte, h. gelachen> [lɑxə(n)] V. intr.

1. lachen:

lachen (als uiting van vrolijkheid, opgewektheid)

lachen

lachen (ingetogen, fijntjes)

lächeln

iem aan het lachen maken

jdn zum Lachen bringen

fijntjes lachen

schmunzeln

fijntjes lachen

verschmitzt lächeln

in lachen uitbarsten

laut loslachen

in zijn vuistje lachen

sich dat. (eins) ins Fäustchen lachen

zijn lachen inhouden

sich dat. das Lachen verbeißen [o. verkneifen]

laat mij niet lachen!

dass ich nicht lache!

om [o. over ] iets lachen

über etw acus. lachen

schaterend lachen

schallend [o. laut] lachen

schudden van het lachen

sich vor Lachen wälzen

dubbel liggen van het lachen

sich biegen [o. krümmen] vor Lachen

2. lachen (bespotten, schertsen; leedvermaak hebben):

lachen

lachen

lachen

lächeln

ik lach er niet om

mir ist nicht zum Lachen

er is [o. valt ] niets te lachen

es gibt nichts zu lachen

coa·chen <coachte, h. gecoacht> [kotʃə(n)] V. trans.

coachen

trainieren

coachen

betreuen

sma·shen [smɛʃə(n)]

smashen [[o. smɑʃə(n)]] smashte, h. gesmasht V. trans.:

smashen

schmettern

ku·chen <kuchte, h. gekucht> [kʏxə(n)] V. intr.

kuchen

hüsteln

kuchen

sich räuspern

po·chen² <pochte, h. gepocht> [pɔxə(n)] V. trans.

pochen

prahlen

pochen op zijn geld

mit seinem Geld prahlen [o. protzen]

pochen op zijn kennis

mit seinen Kenntnissen prahlen

sa·che·rijn SUST. nt

sacherijn → chagrijn

Véase también: chagrijn

cha·grijn <chagrijn|en> [ʃɑɣrɛin] SUST. nt

1. chagrijn (stemming):

chagrijn

Missmut m

chagrijn

Verdrießlichkeit f

2. chagrijn (persoon):

chagrijn

Griesgram m

3. chagrijn (Turks leer):

chagrijn

Chagrin nt

chagrijn

Pferde- oder Eselshaut f

sa·men [samə(n)] ADV.

1. samen (bijeen):

samen

zusammen

samen

beisammen

goedenavond samen

guten Abend alle zusammen

zij zitten samen voor het raam

sie sitzen zusammen vor dem Fenster

2. samen (met elkaar):

samen

zusammen

samen

miteinander

samen

gemeinsam

samen uit, samen thuis provb., samen zingen

miteinander singen

samen op reis (gaan)

zusammen (ver)reisen

3. samen (onderling):

samen

miteinander

samen

untereinander

zij zijn het samen eens

sie sind sich einig

zij hebben ruzie samen

sie haben Streit miteinander

zij hebben samen een geheim

sie haben ein gemeinsames Geheimnis

samen handeldrijven

miteinander Handel treiben

4. samen (bij elkaar gerekend):

samen

zusammen

samen is dat 21 euro

das macht zusammen 21 Euro

5. samen (met zijn tweeën):

samen

zusammen

samen

zu zweit

zij zijn maar samen

sie sind nur zu zweit

sar·ren <sarde, h. gesard> [sɑrə(n)] V. trans.

sarren

quälen

sarren

reizen

sarren

piesacken coloq.

sarren

triezen coloq.

sau·sen <sauste, h. gesaust> [sɑuzə(n)] V. trans.

1. sausen (tabak):

sausen

saucieren espec.

sausen

soßen

sausen

beizen

2. sausen (met een kleurstof bestrijken):

sausen

tünchen

sau·zen¹ <sausde, h. gesausd> [sɑuzə(n)] V. trans. (verven)

sauzen

tünchen

ach·ten <achtte, h. geacht> [ɑxtə(n)] V. trans.

1. achten (letten op):

achten

beachten

achten

achten auf +acus.

op iets achten

auf etw achten

2. achten:

achten (menen: houden voor)

halten für

achten (menen: aannemen)

annehmen

achten (menen: aannemen)

voraussetzen

achten (iets in passieve zinnen)

gelten

zijn schuld werd bewezen geacht

seine Schuld galt als erwiesen

zich gelukkig achten

sich glücklich schätzen

men wordt geacht de wet te kennen

Unkenntnis schützt vor Strafe nicht

men wordt geacht op tijd te komen

es wird erwartet, dass man rechtzeitig kommt

zonder tegenbericht achten wij de koop ontbonden

ohne Nachricht Ihrerseits betrachten wir den Kauf als nicht getätigt

iets zijn plicht achten

etw für seine Pflicht halten

ik acht hem schuldig

ich halte ihn für schuldig

men wordt geacht dit te weten

es wird angenommen, dass man das weiß

ik acht hem een goed leraar

ich halte ihn für einen guten Lehrer

iem tot alles in staat achten

jdm alles zutrauen

ik acht mij niet in staat u te helpen

ich sehe mich nicht in der Lage, Ihnen zu helfen

3. achten:

achten (hoogschatten)

achten

achten (hoogschatten)

schätzen

achten (in beleefdheidsfrases)

verehren

ha·chee [hɑʃe] SUST. nt of m geen pl.

hachee

Haschee nt

ca·chet <cachet|ten> [kɑʃɛ] SUST. nt

1. cachet (distinctie):

cachet

Stil m

zijn handelingen hebben cachet

er hat Stil

een persoonlijk cachet

eine persönliche Note

2. cachet (kenmerk):

cachet

Stempel m

cachet

Eigenart f

een wetenschappelijk cachet aan iets geven

einer Sache einen wissenschaftlichen Anstrich geben [o. verleihen]

3. cachet (stempel, afdruk):

cachet

Siegel nt

ka·chel <kachel|s> [kɑxəl] SUST. f

kachel

Ofen m