Traducciones de „passies“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

pas·siv [ˈpasiːf, paˈsiːf] ADJ.

passiv

passief

passiv

lijdelijk

passiv

lijdend

passive Bestechung DER.

het aannemen van steekpenningen

die passiven Formen des Verbs

de lijdende vormen van het werkwoord

passiver Widerstand

lijdelijk verzet

pas·ˈsé, pas·ˈsee [paˈseː] ADJ. coloq.

passé

passé

passé

voorbij

ˈpas·sen¹ [ˈpasn̩] V. intr.

1. passen (harmonieren):

passen

passen

das passt wie die Faust aufs Auge coloq.

dat slaat als een tang op een varken

das passt wie die Faust aufs Auge coloq.

dat past als een bus

haben Sie es nicht passend?

hebt u geen gepast geld?

2. passen (gelegen sein):

passt es dir heute?

komt het je vandaag uit?

passt es dir heute?

schikt het je vandaag?

das passt nicht hierher

dat hoort hier niet

ein passendes Wort suchen

een passend [o. toepasselijk] woord zoeken

3. passen irón. (unangenehm sein):

das könnte dir so passen!

dat zou je wel willen!

4. passen (Kartenspiel):

passen

passen

da muss ich passen fig. (überfragt sein)

ik geef het op

5. passen DEP. (beim Fußball):

passen

een pass geven

pas·ˈsie·ren¹ [paˈsiːrən] V. intr.

1. passieren:

passieren (sich ereignen)

gebeuren

passieren (stattfinden)

plaatsvinden

2. passieren (zustoßen):

passieren

gebeuren

passieren

overkomen

es passiert Ihnen nichts

er overkomt u niets

pas·ˈsier·bar [paˈsiːɐ̯baːɐ̯] ADJ.

passierbar

passeerbaar

passierbar

begaanbaar

passierbar

bevaarbaar

ˈPas·siv <Passivs, Passive> [ˈpasiːf, paˈsiːf, ˈpasiːvə] SUST. nt LING.

Passiv

passief nt

Passiv

lijdende vorm

Pas·ˈsi·va [paˈsiːva] SUST. pl. ECON.

Passiva

passiva

Passiva

lasten

Passiva

schulden

Pas·si·ˈon <Passion, Passionen> [paˈsi̯oːn] SUST. f

1. Passion elev. (Leidenschaft):

Passion

passie

Passion

hartstocht

etw aus Passion tun

iets uit hartstocht doen

ein Autofahrer aus Passion

een gepassioneerd automobilist

2. Passion REL.:

Passion

passie [o. lijdennt ] van Christus

3. Passion (Passionsspiel):

Passion

passiespel

ˈPas·sus <Passus, Passus> [ˈpasʊs] SUST. m elev.

Passus

passus

Passus

passage

Passus

zinsnede

pries [priːs] V.

pries 3. pers sing. imperf. von preisen

Véase también: preisen

ˈprei·sen <pries, gepriesen> [ˈpr͜aizn̩] V. trans. elev.

preisen

prijzen

preisen

roemen

preisen

loven

eine gepriesene Schönheit

een veelgeroemde schoonheid

ˈKa·ri·es <Karies> [ˈkaːri̯ɛs] SUST. f kein pl. MED.

Karies

cariës