Traducciones de „Allermindesten“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

al·ler·ˈor·ten [ˈalɐˈʔɔrtn̩] ADV. veraltet

allerorten

overal

ˈmin·des·tens [ˈmɪndəstn̩s] ADV.

mindestens

ten minste

mindestens

minstens

mindestens

in ieder geval

al·ler·ˈdings [ˈalɐˈdɪŋs] ADV.

1. allerdings (jedoch):

allerdings

evenwel

allerdings

echter

allerdings

toch

allerdings

nochtans

ich muss allerdings zugeben, dass …

ik moet evenwel toegeven dat …

2. allerdings (in der Tat):

allerdings

zeer zeker

allerdings

beslist

warst du da? allerdings!

was jij daar? zeer zeker [o. beslist] !

3. allerdings (zwar):

allerdings

weliswaar

du hast allerdings recht, aber nicht in allem

je hebt weliswaar gelijk, maar niet in alles

ˈal·ler·hand [ˈalɐˈhant] ADJ.

1. allerhand coloq.:

allerhand (einige Dinge)

allerhande (dingen)

allerhand (einiges)

allerlei

allerhand erleben

allerhande dingen [o. allerlei] beleven

2. allerhand coloq. (ziemlich viel):

allerhand

heel wat

allerhand

tamelijk veel

allerhand Geld

heel wat geld

das ist (ja [o. doch] [o. schon]) allerhand (für einen Groschen)! coloq.

dat is niet mis!

das ist (ja [o. doch] [o. schon]) allerhand (für einen Groschen)! coloq.

dat had ik niet verwacht!

al·ˈler·gisch [aˈlɛrgɪʃ] ADJ. MED.

allergisch (abweisend)

allergisch

allergisch (abweisend)

overgevoelig

allergisch gegen Staub

allergisch voor stof

ˈal·ler·seits [ˈalɐˈz͜ai ͜ts ] ADV.

1. allerseits (an alle):

allerseits

allemaal (samen)

guten Abend allerseits!

goedenavond allemaal!

2. allerseits (bei allen):

allerseits

alzijds

allerseits

overal

Al·ler·ˈsee·len [ˈalɐˈzeːlən] SUST. nt

Allerseelen

Allerzielen

al·ˈlein·ste·hend ADJ.

alleinstehend → allein

Véase también: allein , allein , allein

al·ˈlein³ [aˈl͜ain] CONJ. elev. (jedoch, nur)

allein

maar

allein

echter

allein

evenwel

alles war fertig, allein er kam nicht

alles was klaar, maar hij kwam niet

al·ˈlein² [aˈl͜ain] ADV.

1. allein (ausschließlich):

allein

(enkel en) alleen

allein

enig en alleen

allein

slechts

der allein gültige Grund

de enig geldige reden

nicht allein …, sondern auch

niet alleen …, maar ook

einzig und allein

enkel en alleen

2. allein (bereits):

allein

alleen (al)

(schon) allein der Gedanke [o. (schon) der Gedanke allein] erschreckt mich

alleen al de gedachte doet me schrikken

al·ˈlein¹ [aˈl͜ain] ADJ. nur pred.

allein (unbegleitet)

alleen

allein (ohne andere)

op zijn eentje

allein (ohne Hilfe)

zonder hulp

allein auf weiter Flur sein (einsam)

eenzaam en verlaten zijn

ein allein stehender älterer Herr

een alleenstaande [o. ongehuwde] heer op leeftijd

ein allein stehendes Haus (isoliert)

een alleenstaand [o. eenzaam] huis(je)

etw von allein wissen coloq.

iets uit zichzelf weten

die Krankheit ist von allein weggegangen

de ziekte is vanzelf verdwenen

ˈTel·ler·mi·ne SUST. f MILIT.

Tellermine

antitankmijn

Tellermine

AT-mijn