Traducciones de „tijdslot“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

tij·de·loos [tɛɪdəlos] ADJ.

tijdeloos

zeitlos

tijd·stip <tijdstip|pen> [tɛitstɪp] SUST. nt

tijdstip

Zeitpunkt m

iets tot een later tijdstip uitstellen

etw auf einen späteren Zeitpunkt verschieben

het tijdstip van het ongeval

die Unfallzeit

tijd·nood [tɛitnot] SUST. m geen pl.

tijdnood

Terminnot f

tijdnood

Zeitnot f

in tijdnood komen

in Zeitnot geraten

tijds·ver·loop [tɛitsfərlop] SUST. nt geen pl.

tijdsverloop

Zeitraum m

tijdsverloop

Zeitspanne f

na [o. binnen ] een tijdsverloop van drie maanden

innerhalb eines Zeitraums von drei Monaten

tij·de·lijk¹ [tɛidələk] ADV.

1. tijdelijk (voor enige tijd):

tijdelijk

auf Zeit

tijdelijk

vorübergehend

tijdelijk een ambt waarnemen

vorübergehend ein Amt innehaben

tijdelijk ergens wonen

vorübergehend irgendwo wohnen

2. tijdelijk (tijd):

tijdelijk

zeitlich

tijds·be·stek [tɛitsbəstɛk] SUST. nt geen pl.

tijdsbestek

Zeitraum m

tijdsbestek

Zeitspanne f

tijdsbestek

Frist f

in een kort tijdsbestek

für eine kurze Zeitspanne

tijd·schrift <tijdschrift|en> [tɛitsxrɪft] SUST. nt

tijdschrift

Zeitschrift f

tijdschriften voor taalkunde

sprachwissenschaftliche Zeitschriften pl.

tijd·sche·ma <tijdschema|'s> [tɛitsxema] SUST. nt

tijdschema

Terminplan m

tijdschema

Zeitplan m

volgens een strak tijdschema

streng nach Terminplan

tijd·lang [tɛɪtlɑŋ] ADV.

een tijdlang

eine Zeit lang

tijd·perk <tijdperk|en> [tɛitpɛrk] SUST. nt

tijdperk

Zeitalter nt

tijdperk

Epoche f

tijdperk

Ära f

het tijdperk van de computer

die Ära [o. das Zeitalter] des Computers

een nieuw tijdperk inluiden

eine neue Epoche einleiten

het stenen tijdperk

die Steinzeit

tijd·fac·tor <tijd|factoren> [tɛɪtfɑktɔr] SUST. m

tijdfactor

Zeitfaktor m