Traducciones de „anreibend“ en el diccionario neerlandés » alemán

aan·rei·ken <reikte aan, h. aangereikt> [anrɛikə(n)] V. trans.

aanreiken

reichen

rei·zend [rɛizənt] ADJ.

1. reizend:

reizend (op reis zijnde)

reisend

reizend (met een vaar-, voertuig ook)

fahrend

2. reizend (van plaats tot plaats gaand):

reizend

wandernd

reizend

Wander-

reizend

herumziehend

het reizend circus

der Wanderzirkus

een reizende tentoonstelling

eine Wanderausstellung

het reizend toneelgezelschap

die Wanderbühne

drei·gend [drɛiɣənt] ADJ.

1. dreigend (dreiging uitdrukkend):

dreigend

drohend

een dreigend gebaar

eine Drohgebärde

2. dreigend (op het punt staande te gebeuren):

dreigend

drohend

dreigend

bedrohlich

hals·rei·kend [hɑlsrɛikənt] ADJ.

halsreikend

sehnlichst

halsreikend

sehnsüchtig

halsreikend naar iets uitzien

etw sehnlich(st) erwarten

toe·rei·kend [turɛikənt] ADJ.

toereikend

ausreichend

toereikend

hinreichend

toereikend

genügend

ver·rei·kend [vɛrɛikənt] ADJ.

verreikend

weitreichend

verreikend

weittragend

verreikende gevolgen fig.

weittragende Folgen pl.

on·toe·rei·kend [ɔnturɛikənt] ADJ.

ontoereikend

unzureichend

ontoereikend form.

unzulänglich

ontoereikende bewijzen

unzureichende Beweise

aan·ren·nen <rende aan, h. aangerend> [anrɛnə(n)] V. intr.

aanrennen

anrennen

komen aanrennen

angerannt kommen

scri·bent <scribent|en> [skribɛnt] SUST. m

1. scribent (briefschrijver):

scribent

Briefschreiber m

2. scribent (prulschrijver):

scribent

Schreiberling m

scribent

Skribent m

arend <arend|en> [arənt] SUST. m

arend

Adler m

ge·zag·heb·bend <gezaghebbende, gezaghebbender, gezaghebbendst> [ɣəzɑxhɛbənt] ADJ.

1. gezaghebbend:

gezaghebbend (met gezag bekleed)

machtbefugt

gezaghebbend (bevoegd)

ermächtigt

gezaghebbend (bevoegd)

befugt

2. gezaghebbend (overwicht, gewicht hebbend):

gezaghebbend

maßgebend

gezaghebbend

maßgeblich

een gezaghebbend schrijver

ein einfussreicher [o. glaubwürdiger] Autor

aan·re·ke·nen <rekende aan, h. aangerekend> [anrekənə(n)] V. trans.

aanrekenen

anrechnen