Traducciones de „Hindernisses“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

hin·der·nis <hindernis|sen> [hɪndərnɪs] SUST. f

hindernis

Hindernis nt

een hindernis nemen DEP.

ein Hindernis nehmen

een hindernis nemen fig.

eine Hürde nehmen

over een hindernis springen DEP.

ein Hindernis überspringen

hindernissen uit de weg ruimen fig.

Hindernisse aus dem Weg räumen

hin·de·ren <hinderde, h. gehinderd> [hɪndərə(n)] V. trans.

hinderen

(be)hindern

hinderen (storen)

stören

hinderen (sterker)

ärgern

o, dat hindert niet

oh, das macht nichts

de tegenstander opzettelijk hinderen DEP.

den Gegner absichtlich behindern

het gepraat hindert de zieke

das Gerede stört den Kranken

hin·der·lijk <hinderlijke, hinderlijker, hinderlijkst> [hɪndərlək] ADJ.

1. hinderlijk (irritant):

hinderlijk

störend

hinderlijk

irritierend

zijn gedrag is hinderlijk

sein Benehmen ist irritierend

hij is hinderlijk pedant

er ist irritierend pedantisch

2. hinderlijk (storend):

hinderlijk

störend

het lawaai is hinderlijk

der Lärm stört

3. hinderlijk (onbehaaglijk):

hinderlijk

unangenehm

de warmte is hinderlijk

die Wärme ist unangenehm

4. hinderlijk (belemmerend):

hinderlijk

hinderlich

een hinderlijk obstakel

ein störendes Hindernis

wil·der·nis <wildernis|sen> [wɪldərnɪs] SUST. f

wildernis

Wildnis f

iem de wildernis insturen fig.

jdn seinem Schicksal überlassen

in·ter·nist <internist|en> [ɪntərnɪst] SUST. m

internist

Internist m

hin·der·laag <hinder|lagen> [hɪndərlax] SUST. f

hinderlaag

Hinterhalt m

zich in hinderlaag leggen

sich in den Hinterhalt legen

hin·der·paal <hinder|palen> [hɪndərpal] SUST. m

hinderpaal

Hindernis nt

iem een hinderpaal in de weg leggen

jdm Steine [o. Hindernisse] in den Weg legen

hin·doe·ïs·me [hɪnduwɪsmə] SUST. nt geen pl.

hindoeïsme

Hinduismus m

mo·der·ni·se·ren <moderniseerde, h. gemoderniseerd> [modɛrnizerə(n)] V. trans.

moderniseren

modernisieren

hin·der [hɪndər] SUST. m geen pl.

hinder

Behinderung f

hinder

Belästigung f

ik ondervind hinder van het lawaai

der Lärm stört mich

hinder van iets ondervinden

durch etw acus. gehindert werden

ten·nis·sen <tenniste, h. getennist> [tɛnɪsə(n)] V. intr.

tennissen

Tennis spielen

von·nis·sen <vonniste, h. gevonnist> [vɔnɪsə(n)] V. trans.

vonnissen

verurteilen

win·de·rig [wɪndərəx] ADJ.

1. winderig (met veel wind):

winderig

windig

2. winderig:

winderig (opgeblazen)

aufgeblasen

winderig (opgeblazen)

aufgedunsen

winderig (opgeblazen)

aufgeschwollen

winderig (stijl)

schwülstig pey.

een winderig heerschap

ein Angeber m coloq.

een winderig heerschap

ein Aufschneider m coloq. pey.

zin·de·ren <zinderde, h. gezinderd> [zɪndərə(n)] V. intr.

zinderen

flimmern