neerlandés » alemán

huis·hou·ding <huishouding|en> [hœyshɑudɪŋ] SUST. f

2. huishouding (leven als huisgenoten):

uit·hou·den <hield uit, h. uitgehouden> [œythɑudə(n)] V. trans.

3. uithouden (uitgespreid houden):

ont·hou·ding <onthouding|en> [ɔnthɑudɪŋ] SUST. f

1. onthouding (het niet-deelnemen):

2. onthouding (blanco stem):

3. onthouding (spijs, drank, geslachtsverkeer):

in·hou·ding <inhouding|en> [ɪnhɑudɪŋ] SUST. f

1. inhouding (handeling):

2. inhouding (bedrag):

Abzug m

aan·hou·ding <aanhouding|en> [anhɑudɪŋ] SUST. f

2. aanhouding (uitstel van behandeling):

hof·hou·ding <hofhouding|en> [hɔfhɑudɪŋ] SUST. f

boek·hou·ding <boekhouding|en> [bukhɑudɪŋ] SUST. f

1. boekhouding (administratieve verwerking):

2. boekhouding (afdeling):

ge·heim·hou·ding [ɣəhɛimhɑudɪŋ] SUST. f geen pl.

foe·tus·hou·ding <foetushouding|en> [føtʏshɑudɪŋ] SUST. f

uit·ho·ren <hoorde uit, h. uitgehoord> [œythorə(n)] V. trans.

2. uithoren (ten einde horen):

uit·hol·len1 <holde uit, i. uitgehold> [œythɔlə(n)] V. intr. (hollend uitgaan)

te·rug·hou·ding <terughouding|en> [tərʏxhɑudɪŋ] SUST. f (gereserveerdheid)

gees·tes·hou·ding <geesteshouding|en> [ɣestəshɑudɪŋ] SUST. f

wan·ver·hou·ding <wanverhouding|en> [wɑnvərhɑudɪŋ] SUST. f

le·vens·hou·ding <levenshouding|en> [levənshɑudɪŋ] SUST. f

ver·stand·hou·ding <verstandhouding|en> [vərstɑnthɑudɪŋ] SUST. f

uit·hou·dings·ver·mo·gen [œythɑudɪŋsfərmoɣə(n)] SUST. nt geen pl.


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski