Traducciones de „reisgelegenheid“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

dans·ge·le·gen·heid <dansgelegen|heden> [dɑnsxəleɣə(n)hɛɪt] SUST. f

dansgelegenheid

Tanzlokal nt

eet·ge·le·gen·heid <eetgelegen|heden> [etxəleɣə(n)hɛit] SUST. f

eetgelegenheid

Speiselokal nt

eetgelegenheid

Gaststätte f

werk·ge·le·gen·heid [wɛrkxəleɣənhɛit] SUST. f geen pl.

werkgelegenheid

Arbeitsmöglichkeit f

werkgelegenheid

Arbeitsplätze pl.

werkgelegenheid scheppen

neue Arbeitsplätze schaffen

volledige werkgelegenheid

Vollbeschäftigung

dat is goed voor de werkgelegenheid

das vermehrt die Zahl der Arbeitsplätze

ge·le·gen·heid <gelegen|heden> [ɣəleɣənhɛit] SUST. f

1. gelegenheid (plaats m.b.t. haar geschiktheid):

gelegenheid

Lage f

2. gelegenheid (mogelijkheid, omstandigheid):

gelegenheid

Gelegenheit f

de gelegenheid aangrijpen [o. waarnemen ]

die Gelegenheit ergreifen [o. wahrnehmen] , zu …

bij de eerste de beste gelegenheid

bei der erstbesten Gelegenheit

bij gelegenheid zal ik je erover spreken

bei Gelegenheit werde ich mit dir darüber sprechen

een gunstige gelegenheid

eine günstige Gelegenheit

in de gelegenheid zijn om …

die Gelegenheit haben, zu …

in de gelegenheid zijn om …

in der Lage sein, zu …

iem in de gelegenheid stellen om …

jdm die Gelegenheit geben, zu …

er is gelegenheid om te slapen

eine Schlafgelegenheit ist vorhanden

wachten tot er zich een gelegenheid voordoet

warten, bis sich eine Gelegenheit bietet

geen gelegenheid voorbij laten gaan

keine Gelegenheit auslassen

gelegenheid maakt de dief provb.

Gelegenheit macht Diebe

3. gelegenheid:

gelegenheid (reisgelegenheid: rijden, varen)

Fahrgelegenheit f

gelegenheid (vliegen)

Fluggelegenheit f

4. gelegenheid (zaak waar men iets kan gebruiken):

gelegenheid

Wirtschaft f

gelegenheid

Gasthaus nt

5. gelegenheid:

gelegenheid (voorkomend geval)

Gelegenheit f

gelegenheid (aanleiding)

Anlass m

een feestelijke gelegenheid

ein festlicher Anlass

ter gelegenheid van

aus Anlass +gen.

ter gelegenheid van

anlässlich +gen.

aan·ge·le·gen·heid <aangelegen|heden> [aŋɣəleɣənhɛit] SUST. f

aangelegenheid

Angelegenheit f