Traducciones de „nikken“ en el diccionario neerlandés » alemán

knik·ken¹ <knikte, h. geknikt> [knɪkə(n)] V. trans.

knikken

knicken

snik·ken <snikte, h. gesnikt> [snɪkə(n)] V. intr.

snikken

schluchzen

nik·kel [nɪkəl] SUST. nt geen pl. scheik.

nikkel

Nickel nt

nik·sen [nɪksə(n)] V. alleen inf.

niksen

herumhocken coloq.

niksen

herumsitzen coloq.

bik·ken² <bikte, h. gebikt> [bɪkə(n)] V. trans.

1. bikken (vogels):

bikken

picken

2. bikken (eten):

bikken

futtern coloq.

dik·ken² <dikte, i. gedikt> [dɪkə(n)] V. intr.

dikken

dick werden

fik·ken <fikte, h. gefikt> [fɪkə(n)] V. intr.

fikken

brennen

hik·ken <hikte, h. gehikt> [hɪkə(n)] V. intr.

hikken

schlucksen

tegen iets aan hikken coloq. (opzien tegen)

sich mit etw dat. herumschleppen coloq. fig.

tegen iets aan hikken (moeite hebben met iets)

mit etw dat. nicht fertig werden

kik·ken <kikte, h. gekikt> [kɪkə(n)] V. intr.

kikken

sich mucksen

mik·ken <mikte, h. gemikt> [mɪkə(n)] V. intr.

1. mikken (richten):

mikken

zielen

mikken

anlegen

mikken op iets

auf etw acus. zielen

2. mikken (ambiëren):

mikken

anvisieren

mikken

anstreben

ze mikt op het presidentschap

sie strebt die Präsidentschaft an

tik·ken² <tikte, h. getikt> [tɪkə(n)] V. intr.

tikken

ticken

tikken ((even) aanraken)

tippen

tegen het raam tikken

ans Fenster klopfen

tegen zijn voorhoofd tikken

sich dat. an die Stirn tippen

de wekker tikt

der Wecker tickt

lik·ken¹ <likte, h. gelikt> [lɪkə(n)] V. trans. (tong)

likken

lecken

likken

schlecken

pik·ken <pikte, h. gepikt> [pɪkə(n)] V. trans.

1. pikken (stelen):

pikken

klauen

pikken

stibitzen

2. pikken:

pikken (kiezen, nemen)

sich dat. schnappen

pikken (met spitse vingers)

picken

een bioscoopje pikken fig.

ins Kino gehen

een trammetje pikken fig.

die Straßenbahn nehmen

locuciones, giros idiomáticos:

pik jij dat allemaal maar? (accepteren)

lässt du dir das alles gefallen?

dat pik ik niet!

das lasse ich mir nicht bieten!

wik·ken <wikte, h. gewikt> [wɪkə(n)] V. trans.

wikken

(ab)wägen

iets wikken en wegen

etw reiflich erwägen

na lang wikken en wegen

nach langem Hin und Her

zijn woorden wikken en wegen

seine Worte wägen form.

blik·ken¹ [blɪkə(n)] ADJ.

blikken

blechern

blikken

Blech-

flik·ken <flikte, h. geflikt> [flɪkə(n)] V. trans.

1. flikken (handig doen, leveren):

flikken

deichseln

flikken pey.

reinlegen

dat zullen ze mij niet meer flikken

darauf falle ich nicht mehr rein

2. flikken (verstellen):

flikken

flicken

flikken

ausbessern

klik·ken <klikte, h. geklikt> [klɪkə(n)] V. intr.

1. klikken:

klikken (geluid ‘klik’)

klicken

klikken (slot)

einschnappen

2. klikken:

klikken (verklikken: jongeren)

petzen

klikken (verklikken: als verdachte)

singen coloq.

3. klikken (eensgezind zijn):

klikken

sich verstehen

het klikte meteen tussen hen

sie verstanden sich auf Anhieb

het klikte meteen tussen hen (bij liefde)

es hatte sofort zwischen ihnen gefunkt

klikken op comput.

klicken auf +acus.

prik·ken¹ <prikte, h. geprikt> [prɪkə(n)] V. trans.

1. prikken (steken):

prikken

stechen

2. prikken (vasthechten):

prikken

(an)heften

prikken

(an)pinnen

een poster op de muur prikken

ein Poster an die Wand pinnen

3. prikken (injectie geven):

prikken

eine Spritze geben +dat.

een kleuter prikken

einem Kleinkind eine Spritze geben

4. prikken:

prikken (vaststellen)

festlegen

prikken (vergaderingen e.d. ook)

ansetzen

een datum prikken

ein Datum festlegen

slik·ken <slikte, h. geslikt> [slɪkə(n)] V. trans.

1. slikken:

slikken (innemen)

schlucken

slikken (innemen)

einnehmen

slikken (doorslikken)

hinunterschlucken

2. slikken:

slikken (accepteren)

schlucken

slikken (kritiek, belediging e.d.)

hinunterschlucken

heel wat moeten slikken

sich dat. eine Menge gefallen lassen müssen

slikken of stikken!

Mund auf und runter damit!

slikken of stikken! fig.

friss oder stirb!

stik·ken¹ <stikte, h. gestikt> [stɪkə(n)] V. trans. (naaien)

stikken

steppen

met de machine stikken

mit der Maschine steppen