neerlandés » alemán

Traducciones de „inneem“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

Mostrar un resumen de todos los resultados

in·ne·men: verbo
in·heems: adjetivo y adverbio
in·nen: verbo
in·een: adverbio
in·tiem: adjetivo y adverbio
in·ne·mend: adjetivo y adverbio
di·a·deem: sustantivo
in·ning: sustantivo
in·nig: adjetivo y adverbio
zweem: sustantivo
ec·zeem: sustantivo
in·eens: adverbio
in·ne·ming: sustantivo
min·ne: sustantivo
bin·nen: preposición
lin·nen: sustantivo
min·nen: verbo
pin·nen: verbo
tin·nen: adjetivo y adverbio
win·nen: verbo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: inheems , innemen , intiem , ineen , innen , innemend , diadeem , zinnen , winnen , tinnen , pinnen , minnen , linnen , binnen , minne , inneming , ineens , eczeem , zweem , innig y/e inning

in·ne·men <nam in, h. ingenomen> [ɪnemə(n)] V. trans.

1. innemen (geneesmiddelen):

2. innemen fig.:

innemen (plaatsruimte)

innemen (plaatsruimte)

innemen (functie e.d.)

dat neemt een belangrijke plaats in mijn leven in

das hat einen hohen Stellenwert in meinem Leben

de plaats van de moeder innemen

die Mutter ersetzen

een standpunt innemen fig.

einen Standpunkt einnehmen [o. beziehen]

3. innemen (veroveren):

4. innemen (vertrouwen, genegenheid winnen):

iem voor/tegen zich innemen

jdn für/gegen sich einnehmen

5. innemen:

innemen (inkorten, nauwer maken)

innemen (korter maken)

in·heems [ɪnhems] ADJ.

de inheemse bevolking

die einheimische Bevölkerung

in·nen <inde, h. geïnd> [ɪnə(n)] V. trans.

innen (ontvangen)

innen (invorderen)

innen (invorderen)

innen (cheque e.d.)

belasting innen

Steuern einziehen

in·een [ɪnen] ADV.

1. ineen (in elkaar):

2. ineen (dichter naar elkaar toe):

3. ineen (stuk):

in·tiem <intieme, intiemer, intiemst> [ɪntim] ADJ.

intim

in intieme kring

intieme omgang (seksueel)

in·ne·mend <innemende, innemender, innemendst> [ɪnemənt] ADJ.

een innemend karakter

ein einnehmendes Wesen

di·a·deem <dia|demen> [dijadem] SUST. nt of m

Diadem nt

in·ning¹ <inning|s> [ɪnɪŋ] SUST. m DEP.

Inning nt

in·nig <innige, inniger, innigst> [ɪnəx] ADJ.

innig

een innig gebed

ein inbrünstiges Gebet

innige hoop

innige Hoffnung f

innig omstrengeld

eng umschlungen

dat is mijn innige overtuiging

das ist meine innerste Überzeugung

een innige wens

ein heißer Wunsch

zweem [zwem] SUST. m geen pl.

zweem (lichte graad)

Spur f

zweem (schijntje, klein beetje)

Hauch m

zweem (schijntje, klein beetje)

zweem (zwakke gewaarwording, lichte opwelling)

Anflug m

zweem (uiterlijke schijn)

zweem (kleur)

Stich m

er is geen zweem van te bespeuren

davon ist noch nicht mal ein Hauch zu spüren

er klonk een zweempje ironie in zijn stem

in seiner Stimme klang eine Spur von Ironie mit

blauw met een zweem van violet

blau mit einem Stich ins Violette

geen zweem van hoop

kein Hoffnungsschimmer

met een zweem van ernst

mit einem gewissen ernsten Unterton

een zweem van voornaamheid

ein Hauch von Vornehmheit

zonder een zweem van twijfel

ohne den geringsten Zweifel

ec·zeem <eczemen> [ɛksem] SUST. nt

Ekzem nt

in·eens [ɪnens] ADV.

1. ineens (tegelijk):

een uitkering ineens

eine Auszahlung des Gesamtbetrages

2. ineens (abrupt):

in·ne·ming <inneming|en> [ɪnemɪŋ] SUST. f

min·ne <minne|n> [mɪnə] SUST. f

iets in der minne schikken

etw gütlich beilegen

bin·nen² [bɪnə(n)] PREP.

1. binnen (ruimte):

in +dat.

innerhalb +gen.

het ligt binnen mijn bereik

es liegt in meiner Reichweite

het ligt binnen mijn bereik fig.

es liegt im Bereich meiner Möglichkeiten

binnen de stad

in [o. innerhalb] der Stadt

2. binnen (in minder tijd dan):

innerhalb +gen. o dat.

binnen +dat. o gen.

innerhalb von +dat.

binnen drie dagen

innerhalb dreier Tage

binnen drie dagen

innerhalb (von) drei Tagen

3. binnen (na verloop van):

in

lin·nen¹ <linnen|s> [lɪnə(n)] SUST. nt

1. linnen (weefsel):

Leinen nt

2. linnen (linnengoed):

Wäsche f

min·nen² <minde, h. gemind> [mɪnə(n)] V. intr. (vrijen)

kosen

pin·nen¹ <pinde, h. gepind> [pɪnə(n)] V. trans. (betalen)

bargeldlos bezahlen

tin·nen [tɪnə(n)] ADJ.

Zinn-

win·nen <won, h. gewonnen> [wɪnə(n)] V. trans.

1. winnen (overwinning):

het winnende doelpunt

das entscheidende Tor

zich gewonnen geven

sich geschlagen geben

winnen met 7-2

(mit) 7:2 gewinnen

winnen met 7-2

(mit) sieben zu zwei gewinnen

de kans om te winnen

die Gewinnchance

winnen op punten

nach Punkten siegen

van iem winnen

gegen jdn gewinnen

2. winnen (tot voordeel verkrijgen):

de harten winnen

die Herzen gewinnen

iem voor zich winnen

jdn für sich gewinnen

3. winnen (vorderen, vóórkomen):

een voorsprong winnen

einen Vorsprung gewinnen

4. winnen:

winnen (door inspanning verkrijgen)

winnen (ertsen, mineralen ook)

winnen (ertsen, mineralen ook)

land winnen

terrein/veld winnen fig.

an Einfluss/Boden gewinnen

zout uit zeewater winnen

Salz aus Seewasser gewinnen

5. winnen (winst maken):

Gewinn ziehen [o. schlagen]

winnen op een transactie

aus einer Transaktion Gewinn ziehen

zo gewonnen, zo geronnen provb.

wie gewonnen, so zerronnen

Consultar el diccionario

neerlandés

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski