neerlandés » alemán

Traducciones de „mineralen“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

Mostrar un resumen de todos los resultados

mi·ne·raal: sustantivo
mi·ne·raal·wa·ter: sustantivo
be·stra·len: verbo
x-stra·len: sustantivo
aan·ha·len: verbo
bij·ha·len: verbo
her·ha·len: verbo
ont·ha·len: verbo
uit·ha·len: verbo
ver·ha·len: verbo
ver·ta·len: verbo
fijn·ma·len: verbo
neer·da·len: verbo
over·ha·len: verbo
af·be·ta·len: verbo
zand·stra·len: verbo
mi·neur·stem·ming: sustantivo
gam·ma·stra·len: sustantivo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: mineraal , mineraalwater , afbetalen , overhalen , neerdalen , fijnmalen , vertalen , verhalen , uithalen , onthalen , herhalen , bijhalen , aanhalen , x-stralen , bestralen , zandstralen , gammastralen y/e mineurstemming

mi·ne·raal¹ <mine|ralen> [minəral] SUST. nt

Mineral nt

mi·ne·raal·wa·ter <mineraalwater|s> [minəralwatər] SUST. nt

mineraalwater (met of zonder koolzuur)

Mineralwasser nt

mineraalwater (met koolzuur)

Sprudel m

be·stra·len <bestraalde, h. bestraald> [bəstralə(n)] V. trans.

bestralen ook med.

bestralen (een straal richten op)

x-stra·len [ɪkstralə(n)] SUST. pl.

Röntgenstrahlen pl.

aan·ha·len¹ <haalde aan, h. aangehaald> [anhalə(n)] V. trans.

1. aanhalen (naar zich toe trekken, vaster trekken):

de handrem aanhalen

die Handbremse (an)ziehen

een knoop aanhalen

einen Knoten anziehen

de teugels aanhalen

die Zügel straffer anziehen

2. aanhalen (beginnen):

wat heb je nu weer aangehaald?

was hast du nun wieder angefangen?

3. aanhalen (liefkozen):

4. aanhalen (citeren):

ik haal aan

op de aangehaalde plaats

am angeführten Ort

5. aanhalen (in beslag nemen):

de narcoticabrigade haalde de cocaïne aan

das Rauschgiftdezernat beschlagnahmte das Kokain

bij·ha·len <haalde bij, h. bijgehaald> [bɛɪhalə(n)] V. trans.

bijhalen (stoelen e.d.)

her·ha·len¹ <herhaalde, h. herhaald> [hɛrhalə(n)] V. trans. (opnieuw doen, zeggen; nadoen)

wil je mij deze zin even herhalen?

willst du diesen Satz mal wiederholen?

ont·ha·len <onthaalde, h. onthaald> [ɔnthalə(n)] V. trans.

1. onthalen (ontvangen als gast):

iem vorstelijk onthalen

jdn königlich empfangen

2. onthalen (trakteren):

de schoolkinderen onthalen op limonade

die Schulkinder mit Limonade bewirten

3. onthalen fig. (vergasten op):

iem op een pak slaag onthalen irón.

jdn mit Schlägen traktieren

uit·ha·len¹ <haalde uit, h. uitgehaald> [œythalə(n)] V. trans.

1. uithalen:

uithalen (uitnemen: lade, draden)

uithalen (uitnemen: breiwerk)

2. uithalen:

uithalen (leeghalen: nesten, dode dieren)

uithalen (leeghalen: kast, lade, kachel)

3. uithalen:

uithalen (uitvoeren)

uithalen (streken)

uithalen (streken)

uithalen (streken)

een grap met iem uithalen

jdm einen Streich spielen

stommiteiten uithalen

Dummheiten machen [o. anstellen]

4. uithalen:

uithalen (baten)

uithalen (leiden tot)

führen zu +dat.

het haalt niets uit

das nützt nichts

het haalt niets uit

das führt zu nichts

5. uithalen (besparen):

ver·ha·len¹ <verhaalde, h. verhaald> [vərhalə(n)] V. trans. (zich schadeloosstellen)

sich schadlos halten an +dat.

de schade op iem verhalen

jdn für den Schaden aufkommen lassen

de kosten op iem verhalen

jdn für die Kosten verantwortlich machen

ver·ta·len <vertaalde, h. vertaald> [vərtalə(n)] V. trans.

1. vertalen (in een andere taal overbrengen):

een woord in het Duits vertalen

ein Wort ins Deutsche übersetzen

2. vertalen (weergeven in een andere vorm):

het geleerde vertalen naar de praktijksituatie

das Gelernte in die Praxis umsetzen

fijn·ma·len <maalde fijn, h. fijngemalen> [fɛimalə(n)] V. trans.

neer·da·len <daalde neer, i. neergedaald> [nerdalə(n)] V. intr.

neerdalen (regen)

neerdalen (vliegtuig)

de avond daalt neer

der Abend senkt sich nieder

de luchtballon daalt neer

der Luftballon sinkt herab

over·ha·len <haalde over, h. overgehaald> [ovərhalə(n)] V. trans.

1. overhalen (overreden):

zich laten overhalen

sich überreden lassen

iem tot iets overhalen

jdn zu etw überreden

2. overhalen:

overhalen (naar de andere kant halen)

overhalen (met boot)

3. overhalen:

overhalen (trekken aan: omzetten)

overhalen (trekken aan: wapen)

een hendel overhalen

einen Hebel umlegen

de trekker overhalen

den Abzug spannen

4. overhalen scheik.:

5. overhalen (overtrekken):

af·be·ta·len <betaalde af, h. afbetaald> [ɑvbətalə(n)] V. trans.

1. afbetalen:

afbetalen (geheel voldoen)

afbetalen (schulden)

2. afbetalen (in mindering betalen):

zand·stra·len <zandstraalde, h. gezandstraald> [zɑntstralə(n)] V. trans.

zandstralen

mi·neur·stem·ming <mineurstemming|en> [minørstɛmɪŋ] SUST. f

mineurstemming

gedrückte Stimmung f

mineurstemming

Niedergeschlagenheit f

gam·ma·stra·len [ɣɑmastralə(n)] SUST. pl.

gammastralen

Gammastrahlen pl.

Consultar el diccionario

neerlandés

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski