Traducciones de „Pfeile“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

pei·len <peilde, h. gepeild> [pɛilə(n)] V. trans.

1. peilen (hoogte, diepte bepalen):

peilen

peilen

peilen

loten

de diepte van een kanaal peilen

die Tiefe eines Kanals ausloten

2. peilen (plaats bepalen):

peilen

anpeilen

een vuurtoren peilen

einen Leuchtturm anpeilen

3. peilen (alcoholgehalte vaststellen):

peilen

den Alkoholgehalt bestimmen

4. peilen fig.:

peilen

ergründen

iems bedoelingen peilen

jds Absichten ergründen

de stemming peilen

die Stimmung sondieren

file¹ <file|s> [fɑːjl] SUST. nt of m of f comput.

file

Datei f

feil <feil|en> [fɛɪl] SUST. f

1. feil (tekortkoming):

feil

Mangel m

zonder feilen zijn

keine Mängel aufweisen

2. feil (vergissing):

feil

Fehler m

feil

Irrtum m

dwei·len² <dweilde, h. gedweild> [dwɛilə(n)] V. intr. (straatslijpen)

dweilen

sich herumtreiben

kei·len <keilde, h. gekeild> [kɛilə(n)] V. trans.

keilen

schmeißen

iem de deur uit keilen

jdn (zur Tür) hinauswerfen

vei·len <veilde, h. geveild> [vɛilə(n)] V. trans.

veilen

versteigern

antiek veilen

Antiquitäten versteigern

zei·len <zeilde, h./i. gezeild> [zɛilə(n)] V. intr.

zeilen

segeln

de haven in zeilen

in den Hafen segeln

tegen de wind in zeilen

gegen den Wind segeln

de dronkaard zeilt over straat

der Betrunkene torkelt über die Straße

zei·ler <zeiler|s> [zɛilər] SUST. m

1. zeiler (persoon):

zeiler

Segler m

2. zeiler:

zeiler (schip)

Segelschiff nt

zeiler (schip)

Segelboot nt

zeiler (groot)

Segler m

kei·ler <keiler|s> [kɛɪlər] SUST. m

keiler

Keiler m

fi·let <filet|s> [file] SUST. nt of m

1. filet (stuk vlees, vis):

filet

Filet nt

2. filet:

filet (scheidingslijn, sierlijn, rand: boekwezen)

Zierlinie f

filet (scheidingslijn, sierlijn, rand: op boekband)

Filete f espec.

pui·len <puilde, h. gepuild> [pœylə(n)] V. intr.

puilen

(hervor)quellen

de ogen puilden uit zijn hoofd

ihm quollen die Augen (fast) aus dem Kopf

dweil <dweil|en> [dwɛil] SUST. m

1. dweil (doek):

dweil

Putzlappen m

dweil

Scheuerlappen m

2. dweil:

dweil (iem die over straat sliert: man)

Liederjan m pey.

dweil (iem die over straat sliert: vrouw)

Schlampe f pey.

steil <steile, steiler, steilst> [stɛil] ADJ.

1. steil:

steil (sterk oplopend, afdalend)

steil

steil (ontoegankelijk)

schroff

steil (afdalend)

jäh

steil (afdalend)

abschüssig

een steile afgrond

ein jäher Abgrund

steil haar fig.

schlichte(s) [o. glatte(s)] Haar nt

een steile kust

eine Steilküste

het pad gaat steil omhoog

der Weg fällt steil an

steile rotsen

schroffe Felsen pl.

een steile trap

eine steile Treppe

2. steil (beweging):

steil

steil

steil dalen

steil [o. jäh] abfallen

steil omhooggaan (vliegtuig)

steil in die Höhe steigen

steil omhooggaan (rotswand)

steil in die Höhe ragen [o. gehen]

ergens steil van achterover slaan fig.

entsetzt über etw acus. sein

ergens steil van achterover slaan fig.

geschockt über etw acus. sein coloq.

ik sloeg er steil van achterover! fig. coloq.

das hat mich (förmlich [o. glatt] ) umgehauen!

3. steil (star, bekrompen):

steil

starr

steil

engstirnig

een steil calvinist

ein starrer Calvinist