Traducciones de „Arbeits“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

ˈar·beit·sam [ˈarb͜aitzaːm] ADJ. veraltet elev.

arbeitsam

arbeidzaam

arbeitsam

werkzaam

ˈAr·beit <Arbeit, Arbeiten> [ˈarb͜ait] SUST. f

1. Arbeit:

Arbeit (Aufgabe)

werk nt

Arbeit (Aufgabe)

prestatie

Arbeit (Tätigkeit)

werkzaamheden

an die Arbeit gehen

aan het werk gaan

sich an die Arbeit machen coloq.

aan het werk gaan

bei der Arbeit sein [o. sitzen]

aan het werk(en) zijn

bei der Arbeit sein [o. sitzen]

zitten te werken

die Arbeit des Eises/der Gezeiten fig.

het werk [o. de werking] van het ijs/de getijden

das ist ganze Arbeit!

dat is prima (afgewerkt)!

das ist ganze Arbeit!

dat is goed gedaan!

ganze Arbeit leisten [o. tun]

zijn werk grondig doen

ganze Arbeit leisten [o. tun]

grondig werk verrichten

ganze Arbeit leisten [o. tun]

grondig te werk gaan

gründliche Arbeit leisten [o. tun]

zijn werk grondig doen

gründliche Arbeit leisten [o. tun]

grondig werk verrichten

gründliche Arbeit leisten [o. tun]

grondig te werk gaan

die Arbeit läuft uns nicht davon hum.

dat werk loopt niet weg

Arbeit macht das Leben süß

werken maakt het leven aangenaam

mit der Arbeit aufhören

ophouden met werken

das Herz nimmt seine Arbeit wieder auf fig.

het hart begint weer te werken

ein großes [o. schönes] [o. schweres] Stück Arbeit coloq.

een moeilijk karwei

über einer Arbeit sitzen

over een werk gebogen zitten

über einer Arbeit sitzen

met een werk bezig zijn

vor Arbeit nicht mehr aus den Augen sehen

tot over zijn oren in het werk zitten

2. Arbeit (Mühe) kein pl.:

Arbeit

werk nt

Arbeit

inspanning

Arbeit

last

Arbeit

karwei f of nt

(jdm) viel Arbeit bereiten [o. machen ] [o. verursachen ]

(iem) veel werk bezorgen [o. meebrengen]

du machst dir unnötige Arbeit

je doet nodeloze moeite

du machst dir die Arbeit leicht

je maakt het je (wel) gemakkelijk

keine Mühe und Arbeit/sich vor keiner Arbeit scheuen

geen moeite schuwen/zich niet ontzien

3. Arbeit (Arbeitsplatz) kein pl.:

Arbeit

arbeid

Arbeit

job

auf Arbeit gehen coloq.

uit werken gaan

auf Arbeit gehen coloq.

naar zijn werk gaan

jdn in Arbeit nehmen

iem in dienst nemen

in Arbeit (und Brot) kommen/stehen

werk krijgen/hebben

(bei jdm) in Arbeit sein [o. stehen]

(bij iem) werken [o. in dienst staan]

ohne Arbeit sein

zonder werk [o. werkloos] zijn

zur Arbeit gehen

naar zijn werk gaan

4. Arbeit (handwerkliches Produkt) kein pl.:

Arbeit

bewerking

Arbeit

uitvoering

in Arbeit sein

in de maak [o. onder handen] zijn

etw in Arbeit geben

iets in de maak geven

etw in Arbeit haben

iets aan het maken zijn

etw in Arbeit haben

iets onder handen hebben

etw in Arbeit nehmen

aan iets beginnen te werken

5. Arbeit:

Arbeit (Stück, Werk)

werk(stuk nt )

Arbeit (Studie)

(geestes)product

Arbeit (Studie)

studie

nur halbe Arbeit machen

slechts half werk leveren

eine saubere Arbeit

een verzorgd [o. keurig] werk

eine saubere Arbeit

een mooi stukje werk

eine saubere Arbeit

een knap staaltje

eine wissenschaftliche Arbeit

een wetenschappelijk werk

6. Arbeit (schriftliches Werk):

Arbeit

tentamen nt

Arbeit

proefwerk nt

Arbeit

werkstuk nt

die häuslichen Arbeiten

het huiswerk

eine lateinische Arbeit

een proefwerk in Latijn

eine Arbeit schreiben lassen ENS. (Klassenarbeit)

een proefwerk afnemen [o. houden]

7. Arbeit FÍS.:

Arbeit

arbeid

Arbeit

uitwerking van een kracht

8. Arbeit:

Arbeit CAZA, DEP.

werk

Arbeit (mit Pferden und Hunden)

dressuur

Arbeit (mit Pferden und Hunden)

africhting

Arbeit an der Longe

dressuur aan de longe

Arbeit mit einem Hund

africhting van een hond

9. Arbeit DEP. kein pl.:

Arbeit

werk nt

Arbeit

training

Arbeit an den Geräten

werk [o. training] aan [o. met] de toestellen

das war bestellte Arbeit

dat was werk in opdracht

das war bestellte Arbeit

dat was doorgestoken kaart

Arbeit adelt provb.

arbeid adelt

Arbeit ist des Lebens Würze provb.

arbeid is de saus van het leven

erst die Arbeit, dann das Vergnügen provb.

de dienst gaat voor het meisje

Arbeit schändet nicht provb., nach getaner Arbeit ist gut ruhn provb.

na gedane arbeid is het goed rusten

ˈab·seits¹ [ˈapz͜ai ͜ts ] ADV.

1. abseits (entfernt von etw):

abseits

opzij

abseits

terzijde

abseits

ver

abseits

weg

2. abseits DEP.:

abseits

buitenspel

abseits sein [o. stehen ] DEP.

buitenspel staan

ˈar·beits·los ADJ.

1. arbeitslos:

arbeitslos

werkloos

2. arbeitslos ECON.:

arbeitslos

arbeidsloos

arbeitslos

afgeleid

arbeitslos

niet aan werk gebonden

ˈAr·beits·tag SUST. m meist sing.

Arbeitstag

arbeidsdag

Arbeitstag

werkdag

Arbeitstag

mandag

ˈAr·beits·wut SUST. f coloq.

Arbeitswut

(overdreven) werkijver

Arbeitswut

werkdrift

ˈar·beits·fä·hig ADJ. (tauglich, funktionsfähig)

arbeitsfähig

in staat om te [o. tot] werken

der Arzt schreibt ihn arbeitsfähig

de arts verklaart hem in staat tot werken

ˈar·beits·scheu ADJ. pey.

arbeitsscheu

werkschuw

arbeitsscheu

lui

be·ˈreits [bəˈr͜ai ͜ts ] ADV.

bereits

reeds

bereits

al

ˈAb·seits <Abseits, Abseits> [ˈapz͜ai ͜ts ] SUST. nt meist sing. DEP.

Abseits (ausweglose Situation)

buitenspel

im Abseits stehen

buitenspel staan