Traducciones de „suffigieren“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

uit·gie·ren <gierde uit, h. uitgegierd> [œytxirə(n)] V. trans. (met ‘het’)

uitgieren

sich totlachen coloq.

uitgieren

sich kranklachen coloq.

zij gierden het uit

sie lachten sich fast tot coloq.

tui·nie·ren <tuinierde, h. getuinierd> [tœynirə(n)] V. intr.

1. tuinieren (als beroep):

tuinieren

Gärtner sein

tuinieren

eine Gärtnerei haben

2. tuinieren:

tuinieren (uit liefhebberij)

gärtnern

tuinieren (werken)

im Garten arbeiten

suf·fen <sufte, h. gesuft> [sʏfə(n)] V. intr.

1. suffen (niet helder van geest zijn):

suffen

dösen

suffen

duseln

suffen

schusseln

2. suffen (gedachteloos zijn):

suffen

dösen

suffen

schlafen

de leerling zat in de les te suffen

der Schüler döste im Unterricht (vor sich acus. hin)

3. suffen (piekeren):

suffen

grübeln

muf·fig·heid [mʏfəxhɛɪt] SUST. f geen pl.

muffigheid

Dumpfheit f

af·poei·e·ren <poeierde af, h. afgepoeierd> [ɑfpujərə(n)] V. trans. (wegsturen)

afpoeieren

abwimmeln

afpoeieren

abfahren lassen

afpoeieren

abblitzen lassen

hoef·die·ren [huvdirə(n)] SUST. pl.

hoefdieren

Huftiere pl.

de·fi·nië·ren <definieerde, h. gedefinieerd> [defin(i)jerə(n)] V. trans.

definiëren

definieren

een niet te definiëren gewaarwording

eine undefinierbare Empfindung