Traducciones de „kruipster“ en el diccionario neerlandés » alemán

kruip·spoor <kruip|sporen> [krœypspor] SUST. nt

kruipspoor

Kriechspur f

druip·steen [drœypsten] SUST. nt of m geen pl.

druipsteen

Tropfstein m

kruis·steek <kruis|steken> [krœystek] SUST. m

kruissteek

Kreuzstich m

kruis·bes <kruisbes|sen> [krœyzbɛs] SUST. f

kruisbes

Stachelbeere f

kruis·weg <kruisweg|en> [krœyswɛx] SUST. m

1. kruisweg rel.:

kruisweg

Kreuzweg m

kruisweg

Leidensweg m

2. kruisweg ARTE (afbeeldingen):

kruisweg

Kreuzweg m

3. kruisweg fig. (lijdensweg):

kruisweg

Leidensweg m

4. kruisweg (snijpunt van twee wegen):

kruisweg

Kreuzweg m

kruisweg

Wegkreuzung f

kruip·strook SUST. f

kruipstrook → kruipspoor

Véase también: kruipspoor

kruip·spoor <kruip|sporen> [krœypspor] SUST. nt

kruipspoor

Kriechspur f

kruis·te·ken <kruisteken|s> [krœystekə(n)] SUST. nt

kruisteken

Kreuz(es)zeichen nt

een kruisteken over iem maken

ein Kreuzzeichen über jdm machen

krui·de·nier <kruidenier|s> [krœydənir] SUST. m

1. kruidenier (kleinhandelaar):

kruidenier

Lebensmittelhändler m

2. kruidenier (kleingeestig, bekrompen persoon):

kruidenier

Krämer m

kruidenier

Krämerseele f

kruidenier

Spießbürger m

3. kruidenier (winkel):

kruidenier

Lebensmittelladen m

kruidenier

Lebensmittelgeschäft nt

krui·den·bo·ter <kruidenboter|s> [krœydə(n)botər] SUST. f

kruidenboter

Kräuterbutter f

krui·pend [krœypənt] ADJ.

kruipende dieren

Kriechtiere pl.

kruipende dieren

Reptilien pl.

krui·pe·rig <kruiperige, kruiperiger, kruiperigst> [krœypərəx] ADJ.

kruiperig

kriecherisch

hij is kruiperig beleefd

er ist auf eine unterwürfige Art höflich

krui·sing <kruising|en> [krœysɪŋ] SUST. f

1. kruising (kruispunt, het snijden):

kruising

Kreuzung f

een kruising van twee autosnelwegen

ein Autobahnkreuz

2. kruising (bevruchting):

kruising

Kreuzung f

kruid·koek <kruidkoek|en> [krœytkuk] SUST. m

kruidkoek

Gewürzkuchen m

krui·me·len¹ <kruimelde, i. gekruimeld> [krœymələ(n)] V. intr.

1. kruimelen (brokkelen):

kruimelen

krümeln

kruimelen

zerbröseln

kruimelen

(zer)bröckeln

die kaas kruimelt

der Käse bröckelt

2. kruimelen (bij het eten kruimels maken):

kruimelen

krümeln

krui·si·gen <kruisigde, h. gekruisigd> [krœysəɣə(n)] V. trans.

kruisigen

kreuzigen

kruis·vuur [krœysfyr] SUST. nt geen pl. ook fig.

kruisvuur

Kreuzfeuer nt

krui·wa·gen <kruiwagen|s> [krœywaɣə(n)] SUST. m

1. kruiwagen (voertuig):

kruiwagen

Schubkarre f

kruiwagen

Schubkarren m

2. kruiwagen fig. (voorspraak):

kruiwagen

Fürsprecher m

kruiwagen

Gönner m

een (goede) kruiwagen hebben

einen Fürsprecher haben