neerlandés » alemán

leef·baar·heid [levbarhɛit] SUST. f geen pl.

breek·baar <breekbare, breekbaarder, breekbaarst> [breɡbar] ADJ.

dank·baar·heid [dɑŋɡbarhɛit] SUST. f geen pl.

open·baar·heid [opə(n)barhɛit] SUST. f geen pl.

be·schik·baar·heid [bəsxɪɡbarhɛɪt] SUST. f geen pl.

be·trouw·baar·heid [bətrɑubarhɛit] SUST. f geen pl.

on·dank·baar·heid <ondankbaar|heden> [ɔndɑŋɡbarhɛit] SUST. f

dienst·baar·heid <dienstbaar|heden> [dinstbarhɛɪt] SUST. f

vrucht·baar·heid [vrʏxtbarhɛit] SUST. f geen pl.

rucht·baar·heid [rʏxtbarhɛit] SUST. f geen pl.

straf·baar·heid <strafbaar|heden> [strɑvbarhɛɪt] SUST. f

klaar·heid [klarhɛit] SUST. f geen pl.

1. klaarheid form. (licht, glans):

2. klaarheid (het onbewolkt zijn):


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski