neerlandés » alemán

beu·ken·hout [bøkə(n)hɑut] SUST. nt geen pl.

beu·ken1 [bøkə(n)] ADJ. atrbv.

hu·ge·noot <huge|noten> [hyɣənot] SUST. m

ok·ker·noot1 <okker|noten> [ɔkərnot] SUST. m (boom)

pe·per·noot <peper|noten> [pepərnot] SUST. f

voet·noot <voet|noten> [vutnot] SUST. f

1. voetnoot (noot onder aan een bladzijde):

2. voetnoot (kanttekening):

ha·zel·noot <hazel|noten> [hazəlnot] SUST. f (noot)

ko·kos·noot <kokos|noten> [kokɔsnot] SUST. f

lot·ge·noot <lotge|noten> [lɔtxənot] SUST. m

bond·ge·noot <bondge|noten> [bɔntxənot] SUST. m

2. bondgenoot (iem met hetzelfde doel):

ca·shew·noot <cashew|noten> [kɛʃunot] SUST. f

deel·ge·noot <deel|genoten> [delɣənot] SUST. m

2. deelgenoot (compagnon):

mu·ziek·noot <muziek|noten> [myziknot] SUST. f

reis·ge·noot <reisge|noten> [rɛisxənot] SUST. m


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski