Traducciones de „flexiv“ en el diccionario alemán » neerlandés

re·fle·ˈxiv [reflɛˈksiːf] ADJ.

reflexiv

reflexief

fle·ˈxi·bel <flexibler, (am) flexibelst(en)> [flɛˈksiːbl̩] ADJ.

flexibel

flexibel

Fle·xi·ˈon <Flexion, Flexionen> [flɛksi̯oːn] SUST. f

Flexion LING. (Deklinieren)

flexie

Flexion LING. (Deklinieren)

buiging

Flexion LING. (Deklinieren)

verbuiging

Flexion LING. (Deklinieren)

declinatie

Flexion (Konjugieren)

vervoeging

Flexion (Konjugieren)

conjugatie

ˈfle·ckig [ˈflɛkɪç] ADJ.

1. fleckig (voller dunkler Stellen):

fleckig

vlekkerig

2. fleckig (befleckt):

fleckig

gevlekt

ˈflei·ßig [fl͜aisɪç] ADJ.

1. fleißig:

fleißig (arbeitsam)

vlijtig

fleißig (eifrig)

ijverig

fleißig (eifrig)

naarstig

eine fleißige Arbeit

een vlijtig stuk werk

Fleißiges Lieschen BOT.

vlijtig liesje

2. fleißig coloq. (beharrlich, unverdrossen):

fleißig

geregeld

fleißig

vaak

fleißig

druk

fleißig bezahlen müssen irón.

behoorlijk [o. stevig] moeten dokken

Fleiß <Fleißes> [fl͜ais] SUST. m kein pl. al. s. provb.

Fleiß

vlijt

Fleiß

ijver

Fleiß

toewijding

beharrlicher Fleiß

noeste vlijt

viel Fleiß auf etw (ver)wenden

veel energie aan iets besteden [o. in iets steken]

ohne Fleiß kein Preis provb.

zonder vlijt geen overwinning

ˈfle·hen [ˈfleːən] V. intr.

flehen

smeken

zu Gott/zum Himmel flehen

God/de hemel smeken [o. bidden]