Traducciones de „aushaltung“ en el diccionario alemán » neerlandés

ˈHaus·hal·tung SUST. f

Haushaltung

huishouding

ˈaus·hal·ten² V. trans. irreg.

1. aushalten (ertragen können):

aushalten

uithouden

aushalten

verduren

den Druck aushalten

de druk weerstaan

den Vergleich aushalten

de vergelijking doorstaan

es ist nicht zum Aushalten

het is niet om uit te houden

2. aushalten coloq. pey. (Unterhalt leisten):

aushalten

onderhouden

3. aushalten MÚS.:

aushalten

aanhouden

Er·ˈhal·tung <Erhaltung> [-ˈhaltʊŋ] SUST. f kein pl.

1. Erhaltung:

Erhaltung (Aufrechterhaltung)

instandhouding

Erhaltung (Aufrechterhaltung)

behoud nt

Erhaltung (das Erhalten)

onderhoud nt

2. Erhaltung (Versorgung):

Erhaltung

onderhoud nt

Erhaltung

verzorging

ˈSchal·tung <Schaltung, Schaltungen> [ˈʃaltʊŋ] SUST. f

1. Schaltung ELECTRNIA.:

Schaltung

schakeling

2. Schaltung (Schaltbild):

Schaltung

schakelschema nt

3. Schaltung AUTO. TRÁF.:

Schaltung

versnelling(en)

4. Schaltung TÉC.:

Schaltung

overschakeling

ˈEin·hal·tung SUST. f

Einhaltung

inachtneming

Einhaltung

nakoming

Einhaltung

naleving

Ent·ˈhal·tung [-ˈhaltʊŋ] SUST. f

1. Enthaltung (Enthaltsamkeit) kein pl.:

Enthaltung

matigheid

Enthaltung

soberheid

2. Enthaltung POL.:

Enthaltung

onthouding

ˈHof·hal·tung SUST. f

Hofhaltung

hofhouding

ˈVor·hal·tung SUST. f meist pl.

Vorhaltung

verwijt nt

Vorhaltung

vermaning

Vorhaltung

terechtwijzing

jdm Vorhaltungen wegen etw machen

iem ernstig over iets onderhouden

ˈGrund·hal·tung SUST. f

1. Grundhaltung:

Grundhaltung

principiële houding [o. instelling]

2. Grundhaltung:

Grundhaltung

uitgangspositie

ˈLa·ger·hal·tung SUST. f

Lagerhaltung

voorraadbeheer

Lagerhaltung

opslag

Lagerhaltung

het opslaan

ˈLe·bens·hal·tung SUST. f

1. Lebenshaltung:

Lebenshaltung

levensonderhoud nt

2. Lebenshaltung:

Lebenshaltung

levensstandaard