neerlandés » alemán

trei·te·ren <treiterde, h. getreiterd> [trɛitərə(n)] V. trans.

hoef·die·ren [huvdirə(n)] SUST. pl.

trek·veer <trek|veren> [trɛkfer] SUST. f

week·dier <weekdier|en> [weɡdir] SUST. nt

poei·e·ren V. trans.

poeieren → poederen

Véase también: poederen

poe·de·ren <poederde, h. gepoederd> [pudərə(n)] V. trans.

1. poederen (met poeder bestrooien):

2. poederen (met sneeuw inwrijven):

trek·ver·mo·gen <trekvermogen|s> [trɛkfərmoɣə(n)] SUST. nt

hol·te·die·ren [hɔltədirə(n)] SUST. pl.

trek·king <trekking|en> [trɛkɪŋ] SUST. f

1. trekking (het trekken, getrokken worden):

Ziehen nt

2. trekking (uitloting):

3. trekking (samentrekking van een spier):

trek·vo·gel <trekvogel|s> [trɛkfoɣəl] SUST. m (dier)

trek·pleis·ter <trekpleister|s> [trɛkplɛistər] SUST. f

1. trekpleister (attractie):

2. trekpleister med. (blaartrekkende pleister):

pa·ro·dië·ren <parodieerde, h. geparodieerd> [parodijerə(n)] V. trans.

op·sie·ren <sierde op, h. opgesierd> [ɔpsirə(n)] V. trans.

1. opsieren (verfraaien):

2. opsieren (te mooi voorstellen):

pa·pie·ren [papirə(n)] ADJ.

1. papieren (van papier):

Papier-
papier-

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski