Traducciones de „randum“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

ran·dom [rɛndəm] ADJ.

random

zufällig

random access

wahlfreie(r) Zugriff m

ura·ni·um [yranijʏm] SUST. nt geen pl. scheik.

uranium

Uran nt

rand·je <randje|s> [rɑncə] SUST. nt

randje

(schmale(r)) Rand m

randje

Streifen m

randje (van stof)

Borte f

met een gouden randje

goldumrändert

op het randje (af)

hart an der Grenze

dat was op het randje

das ist gerade noch einmal gut gegangen

ra·di·um [radijʏm] SUST. nt geen pl.

radium

Radium nt

rand <rand|en> [rɑnt] SUST. m

1. rand:

rand ((gedeelte langs de) grens, omtrek)

Rand m

rand (van een hoed)

Krempe f

aan de rand van de stad

am Stadtrand

aan de rand van het dorp

am Ausgang des Dorfes

de rand van een bord

der Tellerrand

de rand van het bos

der Waldrand

2. rand:

rand (versiering)

Rand m

rand (geweven rand)

Borte f

rand (geweven rand)

Bordüre f

3. rand (omlijsting):

rand

Rand m

rand

Kante f

rand

Rahmen m

de rand van het bed/van de tafel

die Bett-/Tischkante

een scherpe rand

eine scharfe Kante

4. rand (m.b.t. een holte, diepte):

rand

Rand m

aan de rand van het graf (staan) fig.

mit einem Bein im Grab (stehen)

op de rand van de ondergang fig.

am Rand des Ruins

tot de rand gevuld

randvoll

rag·dun [rɑɣdʏn] ADJ.

ragdun

hauchdünn

ragdun

hauchfein

me·mo·ran·dum <memorandum|s, memo|randa> [memorɑndʏm] SUST. nt

1. memorandum (gedenkboek):

memorandum

Gedenkbuch nt

2. memorandum (diplomatieke nota):

memorandum

Memorandum nt form.

memorandum

Denkschrift f

3. memorandum (rekening):

memorandum

Rechnung f

4. memorandum (notitieboekje):

memorandum

Notizbuch nt

ran·cu·ne <rancune|s> [rɑŋkynə] SUST. f

rancune

Groll m

rancune

Ressentiment nt

rancune blijven koesteren tegen iem

jdm etw nachtragen

sans rancune coloq.

Schwamm drüber coloq.

ranch <ranch|es> [rɛnʃ] SUST. m

ranch

Ranch f

range <range|s> [rentʃ] SUST. f

range (dingen)

Serie f

range (personen)

Gruppe f

een range artikelen

eine Produktserie

ran·ken <rankte, h. gerankt> [rɑŋkə(n)] V. intr.

ranken

(sich) ranken

ran·sel <ransel|s> [rɑnsəl] SUST. m

1. ransel (vierkante rugtas):

ransel

Ranzen m

ransel gesch.

Tornister m

2. ransel (slaag):

ransel

Prügel pl.

een pak ransel

eine Tracht Prügel coloq.

ran·zig <ranzige, ranziger, ranzigst> [rɑnzəx] ADJ.

ranzig

ranzig

rand·stad <rand|steden> [rɑntstɑt] SUST. f

re·fe·ren·dum <referendum|s, refe|renda> [refərɛndʏm] SUST. nt

referendum

Volksabstimmung f

referendum

Plebiszit nt

referendum (in verband met wetgeving)

Volksentscheid m

een referendum houden

eine Volksabstimmung abhalten

rang <rang|en> [rɑŋ] SUST. m

1. rang mil.:

rang (positie in een hiërarchie)

Rang m

rang (positie in een hiërarchie)

Dienstrang m

rang (ambtenaren)

Dienstgrad m

van de eerste [o. bovenste ] rang fig.

ersten Ranges

van de eerste [o. bovenste ] rang fig.

erstklassig

van gelijke rang

gleichrangig

terugzetten in rang

degradieren

de rang van luitenant hebben

den Rang eines Leutnants bekleiden

2. rang (groep plaatsen):

rang

Rang m

we zaten op de tweede rang

wir saßen im zweiten Rang

3. rang (maatschappelijke positie):

rang

Rang m

rang

Stellung f

de hogere rangen

die höheren Stände pl.

sociale rang

soziale Stellung f

rank¹ <rank|en> [rɑŋk] SUST. f

1. rank (uitloop van een plant):

rank

Ranke f

2. rank (scheut):

rank

Spross m

rank

Trieb m

rank

Ausläufer m

rans ADJ.

rans → ranzig

Véase también: ranzig

ran·zig <ranzige, ranziger, ranzigst> [rɑnzəx] ADJ.

ranzig

ranzig

brand <brand|en> [brɑnt] SUST. m

1. brand:

brand (vertering door vuur)

Brand m

brand (uitroep)

Feuer nt

in brand staan

in Flammen stehen

in brand raken [o. vliegen]

in Brand acus. geraten

in brand raken [o. vliegen]

Feuer fangen

de plaats van de brand

die Brandstätte

de plaats van de brand

die Brandstelle

smeulende brand

Schwelbrand m

tegen brand beveiligd

feuersicher

iem uit de brand helpen fig.

jdm aus der Klemme helfen

iem uit de brand helpen fig.

jdm aus der Patsche helfen coloq.

er is brand!

es brennt!

er is brand!

Feuer!

2. brand (geval van brand):

brand

Brand m

brand

Feuer nt

brandjes maken

Brände legen

uitgestrekte brand

Flächenbrand m

uitslaande brand

Großbrand m

uitslaande brand

Großfeuer nt

3. brand (het gloeien van lichaam(sdeel)):

brand

Hitze f

uit de brand zijn fig.

gerettet sein

4. brand (ziekte):

brand

Brand m

5. brand (geestdrift, hartstocht):

brand

Feuer nt

brand form.

Brand m