Traducciones de „fernen“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

fer·vent <fervente, ferventer, ferventst> [fɛrvɛnt] ADJ.

fervent

leidenschaftlich

een fervent aanhanger

ein leidenschaftlicher Anhänger [o. Verfechter]

een fervent tegenstander

ein entschiedener Gegner

ver·enen <vereende, h. vereend> [vərenə(n)] V. trans.

verenen

vereinen

met vereende krachten

mit vereinten Kräften

tor·nen² <tornde, h. getornd> [tɔrnə(n)] V. intr. (losgaan aan de naden)

tornen

sich auftrennen

tornen

aufgehen

er valt aan deze beslissing niet te tornen

an dieser Entscheidung ist nicht zu rütteln

kar·nen <karnde, h. gekarnd> [kɑrnə(n)] V. trans.

karnen

buttern

tur·nen <turnde, h. geturnd> [tʏrnə(n)] V. intr.

turnen

turnen

het vrije turnen

das Bodenturnen

fel·sen <felste, h. gefelst> [fɛlsə(n)] V. trans.

felsen

falzen

be·nen¹ [benə(n)] ADJ. atrbv.

benen

beinern

benen

knöchern

een benen kam

ein beinerner Kamm

le·nen¹ <leende, h. geleend> [lenə(n)] V. trans.

1. lenen (te leen geven):

lenen

(aus)leihen

lenen

verleihen

lenen

borgen

geld tegen 5 % lenen

Geld zu 5 % leihen

ik heb hem geld geleend

ich habe ihm Geld geliehen [o. geborgt]

2. lenen (te leen krijgen):

lenen

(aus)leihen

lenen

borgen

een boek van de bibliotheek lenen

ein Buch aus der Bibliothek (ent)leihen

van iem geld lenen

von jdm Geld leihen [o. borgen]

locuciones, giros idiomáticos:

zijn naam lenen voor iets (ter beschikking stellen)

seinen Namen für etw hergeben

zich lenen voor iets (van personen)

sich zu [o. für] etw hergeben

me·nen <meende, h. gemeend> [menə(n)] V. trans.

1. menen (in ernst bedoelen):

menen

meinen

menen

jds Ernst sein

dat meen je niet!

das ist nicht dein Ernst!

2. menen (voorhebben):

menen

meinen

het goed/kwaad met iem menen

es gut/schlecht mit jdm meinen

3. menen (veronderstellen):

menen

meinen

menen

glauben

4. menen (doelen op):

menen

meinen

meent u mij daarmee?

meinen Sie mich damit?

we·nen¹ <weende, h. geweend> [wenə(n)] V. trans.

wenen

weinen

hete tranen wenen

heiße Tränen weinen

We·nen [wenə(n)] SUST. nt geen pl.

Wenen

Wien nt

door·nen [dornə(n)] ADJ.

doornen

dornig

doornen

Dornen-

fees·ten <feestte, h. gefeest> [festə(n)] V. intr.

feesten

ein Fest feiern

fe·me·len <femelde, h. gefemeld> [femələ(n)] V. intr.

femelen (langdradig)

salbadern

femelen (langdradig)

herumsülzen

femelen (schijnheilig)

frömmeln

ef·fe·nen <effende, h. geëffend> [ɛfənə(n)] V. trans.

1. effenen (vlak-, gladmaken):

effenen

ebnen

effenen

glätten

de weg voor iem effenen fig.

jdm den Weg ebnen

2. effenen econ.:

effenen (vereffenen)

begleichen

effenen (conflict)

schlichten

effenen (conflict)

beilegen

oe·fe·nen¹ <oefende, h. geoefend> [ufənə(n)] V. intr.

1. oefenen:

oefenen (trainen, repeteren)

üben

oefenen (trainen)

trainieren

oefenen theat.

proben

op de piano oefenen

(auf dem) Klavier üben

op de grammatica oefenen

die Grammatik üben

oefenen voor de voorstelling

für die Vorstellung proben

2. oefenen rel.:

oefenen

Andacht halten

oefenen

Andachtsübungen halten

fer·ry <ferry|'s> [fɛri] SUST. f

ferry

Fähre f

ferm <ferme, fermer, fermst> [fɛrm] ADJ.

ferm (duchtig)

tüchtig

ferm (duchtig)

ordentlich

ferm (vastberaden)

entschlossen

een ferme kerel

ein tüchtiger Kerl

op ferme toon

in entschlossenem Ton

ta·nen² <taande, i. getaand> [tanə(n)] V. intr.

tanen (verzwakken)

schwinden

tanen (roem, uitstraling)

verblassen

tanen (enthousiasme)

abklingen

zijn ster is aan het tanen

sein Stern ist am Sinken

to·nen³ <toonde, h. getoond> [tonə(n)] V. intr. (een indruk geven)

tonen

aussehen

die jurk toont aardig

das Kleid sieht gut aus