neerlandés » alemán

dron·ken·man <dronkenman|nen> [drɔŋkə(n)mɑn] SUST. m

broek·pak <broekpak|ken> [brukpɑk] SUST. nt

broek·zak <broekzak|ken> [bruksɑk] SUST. m

za·ken·man <zaken|lieden, zaken|lui, zakenman|nen> [zakə(n)mɑn] SUST. m

lor·ren·man <lorrenman|nen> [lɔrəmɑn] SUST. m

bui·ten·man <buiten|lieden, buiten|lui> [bœytəmɑn] SUST. m

broek·rok <broekrok|ken> [brukrɔk] SUST. f

broeks·pijp <broekspijp|en> [brukspɛip] SUST. f

broei·kas <broeikas|sen> [brujkɑs] SUST. f

broei·e·rig <broeierige, broeieriger, broeierigst> [brujərəx] ADJ.

broei·nest <broeinest|en> [brujnɛst] SUST. nt

broe·der·schap1 <broederschap|pen> [brudərsxɑp] SUST. f

2. broederschap (beroepsgenoten):

Kammer f

re·ken·ma·chi·ne <rekenmachine|s> [rekə(n)maʃinə] SUST. f

broek·je <broekje|s> [brukjə] SUST. nt

1. broekje (kleine broek):

Hose f

2. broekje (persoon):

junge(r) Spund m coloq.
Grünschnabel m coloq.

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski