Traducciones de „bezingster“ en el diccionario neerlandés » alemán

be·zit·ster SUST. f

bezitster forma femenina de bezitter

Véase también: bezitter

be·zit·ter <bezitter|s> [bəzɪtər] SUST. m

bezitter

Besitzer m

be·zin·gen <bezong, h. bezongen> [bəzɪŋə(n)] V. trans.

bezingen

besingen

be·zink·sel <bezinksel|s> [bəzɪŋksəl] SUST. nt

bezinksel

Bodensatz m

bezinksel scheik.

Niederschlag m

be·zit·ter <bezitter|s> [bəzɪtər] SUST. m

bezitter

Besitzer m

be·zoek·ster SUST. f

bezoekster forma femenina de bezoeker

Véase también: bezoeker

be·zoe·ker <bezoeker|s> [bəzukər] SUST. m

bezoeker

Besucher m

me·de·ding·ster SUST. f

mededingster forma femenina de mededinger

Véase también: mededinger

me·de·din·ger <mededinger|s> [medədɪŋər] SUST. m

mededinger

Mitbewerber m

mededinger

Konkurrent m

in·dring·ster SUST. f

indringster forma femenina de indringer

Véase también: indringer

in·drin·ger <indringer|s> [ɪndrɪŋər] SUST. m

indringer

Eindringling m

ver·vang·ster <vervangster|s> [vərvɑŋstər] SUST. f

vervangster forma femenina de vervanger

Véase también: vervanger

ver·van·ger <vervanger|s> [vərvɑŋər] SUST. m

vervanger

Vertreter m

be·zin·ken <bezonk, i. bezonken> [bəzɪŋkə(n)] V. intr.

1. bezinken (uit een vloeistof neerslaan):

bezinken

sich (ab)setzen

2. bezinken (helder worden door stilstaan):

bezinken

sich klären

bezinken

sich setzen

3. bezinken (verwerkt worden):

bezinken

verarbeitet werden

be·zin·nen <bezon zich, h. zich bezonnen> [bəzɪnə(n)] V. wk ww

bezinnen zich bezinnen:

bezinnen

sich besinnen auf +acus.

bezint eer ge begint provb.

erst wägen, dann wagen!

be·zit·ten <bezat, h. bezeten> [bəzɪtə(n)] V. trans.

bezitten

besitzen

gang·ster [ɡɛŋstər]

gangster [[o. ɣɑŋstər]] gangster|s SUST. m:

gangster

Gangster m

kerk·gang·ster SUST. f

kerkgangster forma femenina de kerkganger

Véase también: kerkganger

kerk·gan·ger <kerkganger|s> [kɛrkxɑŋər] SUST. m

kerkganger

Kirchgänger m

aan·hang·ster <aanhangster|s> [anhɑŋstər] SUST. f

aanhangster forma femenina de aanhanger¹

Véase también: aanhanger , aanhanger

aan·han·ger² <aanhanger|s> [anhɑŋər] SUST. m (aanhangwagen)

aanhanger

Anhänger m

aan·han·ger¹ <aanhanger|s> [anhɑŋər] SUST. m (persoon)

aanhanger

Anhänger m

be·zin·king <bezinking|en> [bəzɪŋkɪŋ] SUST. f

1. bezinking:

bezinking (het bezinken)

Setzung f

bezinking (bloed)

Senkung f

2. bezinking (bezinksel):

bezinking

Bodensatz m

bezinking scheik.

Niederschlag m

be·zin·ning [bəzɪnɪŋ] SUST. f geen pl.

bezinning

Besinnung f

be·zie·len <bezielde, h. bezield> [bəzilə(n)] V. trans.

1. bezielen:

bezielen (in geestdrift brengen)

begeistern

bezielen (in geestdrift brengen)

beschwingt machen

bezielen (in vervoering brengen)

hinreißen

bezielen (in vervoering brengen)

mitreißen

bezielende woorden

zündende(n) Worte pl.

bezielende woorden (aansporend)

anfeuernde(n) Worte pl.

2. bezielen (als drijvende kracht werken):

bezielen

bringen zu

bezielen

treiben

wat bezielt je!

was ist in dich gefahren!

3. bezielen (leven geven aan):

bezielen

beseelen

be·zig·heid <bezig|heden> [bezəxhɛit] SUST. f

bezigheid

Beschäftigung f

bezigheid

Tätigkeit f

bezigheid

Verrichtung f

dagelijkse bezigheden

Alltagsbeschäftigungen

dagelijkse bezigheden

tägliche Verrichtungen

een inspannende bezigheid

eine anstrengende Tätigkeit

hand·lang·ster SUST. f

handlangster forma femenina de handlanger

Véase también: handlanger

hand·lan·ger <handlanger|s> [hɑntlɑŋər] SUST. m

1. handlanger (medeplichtige):

handlanger

Helfershelfer m pey.

2. handlanger (helper):

handlanger

Handlanger m pey.