Traducciones de „Herren“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

her·zien <herzag, h. herzien> [hɛrzin] V. trans.

1. herzien (nauwkeurig bekijken):

herzien

überarbeiten

dit boek is geheel herzien

dieses Buch ist völlig (neu) überarbeitet

een herziene uitgave

eine revidierte Ausgabe

2. herzien (na heroverweging wijzigen):

herzien

revidieren

herzien

ändern

een tekst grondig herzien

einen Text gründlich ändern

een wet herzien/een standpunt herzien

ein Gesetz/einen Standpunkt revidieren

her·sens [hɛrsəns] SUST. pl.

1. hersens (verstand):

hersens

Gehirn nt

hersens fig.

Kopf m

hersens fig.

Verstand m

zijn hersens afpijnigen

sich dat. das Gehirn zermartern

gebruik toch je hersens

gebrauche doch deinen Verstand

het lijkt wel of je geen hersens hebt

manchmal zweifle ich an deinem Verstand

hoe haal je het in je hersens!

du bist wohl nicht ganz bei Verstand!

de hersens laten werken

all seinen Verstand zusammennehmen

2. hersens fig. (schedel):

hersens

Schädel m

iem de hersens inslaan

jdm den Schädel einschlagen

sper·ren <sperde, h. gesperd> [spɛrə(n)] V. trans.

1. sperren (wijd openzetten):

sperren

aufsperren

sperren

aufreißen

de ogen sperren

die Augen aufsperren

2. sperren (versperren):

sperren

(ver)sperren

de weg sperren

den Weg versperren

heer·sen <heerste, h. geheerst> [hersə(n)] V. intr.

1. heersen (regeren):

heersen

herrschen

2. heersen (de overhand hebben):

heersen

(vor)herrschen

heersen

dominieren

3. heersen (vóórkomen):

heersen

herrschen

heersen

bestehen

de tegenwoordig heersende denkbeelden

die gegenwärtig herrschenden Vorstellungen

her·rie [hɛri] SUST. f geen pl.

1. herrie (lawaai):

herrie

Krach m

2. herrie (drukte):

herrie

Rummel m coloq.

wat is er een herrie op straat

was ist das für ein Rummel auf der Straße coloq.

herrie schoppen

Krawall machen coloq.

3. herrie (ruzie):

herrie

Krach m

her·der <herder|s> [hɛrdər] SUST. m

1. herder:

herder (hoeder)

Hirt m

herder (van schapen)

Schäfer m

als de herder dwaalt, dolen de schapen provb.

wie der Hirt, so die Herde

2. herder (hond):

herder

Schäferhund m

dat is een Duitse herder

das ist ein Deutscher Schäferhund

kar·ren <karde, h. gekard> [kɑrə(n)] V. trans.

karren

karren

karren

kutschieren

kir·ren <kirde, h. gekird> [kɪrə(n)] V. intr. (duiven)

kirren

girren

kirren

gurren

mor·ren <morde, h. gemord> [mɔrə(n)] V. intr.

morren

murren

zonder morren

ohne Murren

por·ren¹ <porde, h. gepord> [pɔrə(n)] V. trans.

1. porren (aansporen):

porren

aufrütteln

porren

antreiben

luie leerlingen porren

faule Schüler antreiben

2. porren form. (duwen):

porren

stoßen

iem wakker porren

jdn wachrütteln

ergens wel voor te porren zijn

für etw zu haben sein

sar·ren <sarde, h. gesard> [sɑrə(n)] V. trans.

sarren

quälen

sarren

reizen

sarren

piesacken coloq.

sarren

triezen coloq.