Traducciones de „laurier“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

ˈSau·ri·er <Sauriers, Saurier> [ˈz͜auri̯ɐ] SUST. m meist pl.

Saurier

sauriër

ˈlau·ter [ˈl͜autɐ] ADJ.

1. lauter (rein):

lauter

zuiver

lauter

louter

lauter

echt

lauter

puur

2. lauter (ehrlich):

lauter

oprecht

3. lauter (nichts als, nur):

lauter

louter

lauter

allemaal

lauter

enkel en alleen

lauter

puur

vor lauter Freude

van pure vreugde [o. blijdschap]

Ku·ˈrier <Kuriers, Kuriere> [kuˈriːɐ̯] SUST. m

Kurier

koerier

Kurier

ijlbode

Kurier

renbode

ˈLau·er <Lauer> [ˈl͜auɐ] SUST. f kein pl.

auf der Lauer liegen

op de loer liggen

sich auf die Lauer legen

op de loer gaan liggen [o. staan]

ˈlau·ern [ˈl͜auɐn] V. intr.

1. lauern (in einem Versteck warten):

lauern

loeren

lauern

op de loer liggen [o. staan]

lauernde Gefahren

dreigende gevaren

2. lauern (gespannt erwarten):

lauern

uitkijken

lauern

(gespannen) (af)wachten

ˈlau·fen¹ <läuft, lief, gelaufen> [ˈl͜aufn̩] V. intr.

1. laufen (schnell gehen):

laufen

lopen

laufen

rennen

laufen

gaan

auf die Straße laufen

de straat [o. weg] op lopen

gelaufen kommen

komen aanlopen

jdn laufen lassen coloq.

iem laten gaan [o. lopen]

jdn laufen lassen coloq.

iem vrijlaten

2. laufen (gegen etw stoßen):

laufen

lopen

das Schiff ist auf Grund gelaufen

het schip is aan de grond gelopen

er lief in ein Auto

hij liep tegen een auto op

3. laufen (eingeschaltet sein):

der Fernseher lief

de tv stond aan

4. laufen (fließen):

laufen

lopen

laufen

stromen

laufen

vloeien

laufen TÉC.

onbelast lopen

laufen fig.

onproductief zijn

laufen fig.

freewheelen

5. laufen (verlaufen):

laufen

lopen

laufen

verlopen

laufen

zich afspelen

alles, was da zwischen ihnen gelaufen ist

alles wat er zich tussen hen afgespeeld heeft

6. laufen (funktionieren):

laufen

lopen

das Geschäft läuft

de zaak loopt goed

7. laufen (gültig sein):

laufen

lopen

laufen

geldig zijn

laufen

bestaan

das Konto läuft auf meinen Namen

de rekening staat op mijn naam

8. laufen CINE:

laufen

draaien

etw ist gelaufen

iets is voorbij [o. afgelopen]

etw ist gelaufen

iets is achter de rug

etw ist gelaufen

iets heeft geen zin meer

ˈlau·nig [-nɪç] ADJ.

launig

grappig

launig

luimig

launig

lollig

ˈlau·sen [ˈl͜auzn̩] V. trans.

1. lausen (nach Läusen absuchen):

lausen

luizen

lausen

luizen afvangen

2. lausen coloq. (Geld abnehmen):

lausen

afzetten

lausen

plukken

ich denk(e), mich laust der Affe! coloq.

nu breekt mijn klomp!

ich denk(e), mich laust der Affe! coloq.

ik sta paf!

ˈlau·sig [ˈl͜auzɪç] ADJ.

1. lausig coloq. (schlecht):

lausig

beroerd

lausig

armzalig

2. lausig coloq. (lumpig):

lausig

armzalig

lausig

nietig

lausig

gering

3. lausig coloq. (als Verstärkung: sehr):

lausig

verdomd

lausig

gemeen

lausig

erg

ˈlau·ten [ˈl͜autn̩] V. intr.

lauten

luiden

das Urteil lautet auf eine Woche Haft

het vonnis luidt een week gevangenis

das Geschäft lautet auf den Namen X

de zaak staat op naam van X

ˈAri·er <Ariers, Arier> [ˈaːri̯ɐ] SUST. m

1. Arier LING. (Indogermane):

Arier

Ariër

2. Arier HIST.:

Arier

niet-Jood

ˈTer·ri·er <Terriers, Terrier> [ˈtɛri̯ɐ] SUST. m

Terrier

terriër