Traducciones de „beurten“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

ˈbeu·gen² [ˈb͜ɔygn̩] V. v. refl.

beugen

zich buigen

ˈbeu·teln¹ [ˈb͜ɔytl̩n] V. intr.

beuteln

flodderen

beuteln

lubberen

beuteln

(op)bollen

ˈspur·ten [ˈʃpʊrtn̩] V. intr.

1. spurten:

spurten

spurten

2. spurten coloq.:

spurten

spurten

spurten

sprinten

spurten

rennen

ˈbe·ten [ˈbeːtn̩] V. intr.

beten

bidden

Not lehrt beten provb.

nood leert bidden

ˈbet·ten [ˈbɛtn̩] V. trans.

betten

leggen

auf Rosen gebettet sein fig.

op rozen zitten

jdn in die Erde betten

iem ter aarde bestellen

jdn zur letzten Ruhe betten

iem naar zijn laatste rustplaats brengen

wie man sich bettet, so liegt man provb.

men moet zijn bed maken zoals men slapen wil

be·ˈno·ten [bəˈnoːtn̩] V. trans.

benoten

een cijfer [o. cijfers] geven

benoten

waarderen

ein benoteter Schein

een testimonium met een cijfer (op)

be·ˈhü·ten V. trans.

behüten

behoeden

behüten

bewaren

behüten

bewaken

behüt(e) dich Gott!

moge God je behoeden!

Gott behüte!

God beware (me)!

behüte!

om de drommel niet!

be·ˈra·ten¹ V. v. refl. irreg.

beraten

overleggen

beraten

overleg plegen

ˈbers·ten <birst, barst, geborsten> [ˈbɛrstn̩] V. intr.

bersten

barsten

bersten

springen

(bis) zum Bersten voll

tot barstens toe vol

(bis) zum Bersten voll

propvol

vor Wut bersten

(van woede) uit zijn vel springen

vor Lachen bersten

zich te barsten lachen

ˈwer·ten [ˈveːɐ̯tn̩] V. trans.

1. werten:

werten

waarderen

werten

schatten

werten

taxeren

2. werten:

werten

beoordelen

werten

beschouwen

dieses Tor wird nicht gewertet DEP.

dit doelpunt telt niet

be·ˈur·tei·len V. trans.

beurteilen

beoordelen

ˈBeu·te <Beute, Beuten> [ˈb͜ɔytə] SUST. f

Beute

buit

Beute schlagen

zich op de prooi werpen

ˈBeu·tel <Beutels, Beutel> [ˈb͜ɔytl̩] SUST. m

Beutel

zak(je) nt

Beutel

buil(tje)

Beutel BIOL.

buidel

tief in den Beutel greifen müssen

diep in de [o. zijn] beurs [o. buidel] [o. portemonnee] moeten tasten

ˈor·ten [ˈɔrtn̩] V. trans. (sehen, ausfindig machen, ausmachen)

orten

peilen

orten

plaats [o. positie] bepalen

ˈGar·ten <Gartens, Gärten> [ˈgartn̩, ˈgɛrtn̩] SUST. m

Garten

tuin

Garten

hof nt

quer durch den Garten coloq. fig.

van alles (wat)

quer durch den Garten fig.

kriskras door elkaar

quer durch den Garten hum.

allerlei groente [o. van alles] uit de tuin

der Garten Eden

de hof van Eden

ˈhär·ten¹ [ˈhɛrtn̩] V. intr.

härten

hard worden

ˈhor·ten [ˈhɔrtn̩] V. trans.

horten

oppotten

horten

hamsteren

ˈwar·ten¹ [ˈvartn̩] V. intr.

warten

wachten

auf etw/jdn warten

op iets/iem wachten

da kannst du warten, bis du schwarz wirst coloq.

dan kun je wachten tot je een ons weegt

na, warte! coloq.

wacht maar (af)!

ˈstar·ten¹ [ˈʃtartn̩] V. intr.

1. starten (beginnen):

starten

starten

2. starten (losfahren):

starten

vertrekken

starten

optrekken

in den Urlaub starten

op vakantie gaan