neerlandés » alemán

kan·te·len1 <kantelde, h./i. gekanteld> [kɑntələ(n)] V. intr.

1. kantelen (over een kant omvallen):

2. kantelen (kapseizen):

kan·toor·uren [kɑntoryrə(n)] SUST. pl.

koel·to·ren <koeltoren|s> [kultorə(n)] SUST. m

kerk·to·ren <kerktoren|s> [kɛrktorə(n)] SUST. m

kan·toor·werk [kɑntorwɛrk] SUST. nt geen pl.

1. kantoorwerk (op kantoor verricht werk):

kant·lijn <kantlijn|en> [kɑntlɛin] SUST. f

1. kantlijn (lijn op blad papier):

2. kantlijn (marge):

Rand m

3. kantlijn (rib van een kubus):

Kante f

klok·ken·to·ren <klokkentoren|s> [klɔkə(n)torə(n)] SUST. m

kan·tel·bed <kantelbed|den> [kɑntəlbɛt] SUST. nt

boor·to·ren <boortoren|s> [bortorə(n)] SUST. m

vuur·to·ren <vuurtoren|s> [vyrtorə(n)] SUST. m

ver·sto·ren <verstoorde, h. verstoord> [vərstorə(n)] V. trans.

kan·toor·flat <kantoorflat|s> [kɑntorflɛt] SUST. m

kan·toor·tijd <kantoortijd|en> [kɑntortɛit] SUST. m


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski