Traducciones de „bestuurseenheid“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

be·stuurs·lid <bestuurs|leden> [bəstyrslɪt] SUST. nt

bestuurslid

Vorstandsmitglied nt

be·stuur·ster <bestuurster|s> [bəstyrstər] SUST. f

bestuurster forma femenina de bestuurder

Véase también: bestuurder

be·stuur·der <bestuurder|s> [bəstyrdər] SUST. m

1. bestuurder:

bestuurder (chauffeur)

Fahrer m

bestuurder (van een vliegtuig)

Flugzeugführer m

bestuurder (van een tram)

Wagenführer m

2. bestuurder (iem die bestuur voert; directeur):

bestuurder

Leiter m

be·dre·ven·heid <bedreven|heden> [bədrevə(n)hɛɪt] SUST. f

bedrevenheid

Erfahrenheit f

bedrevenheid

Versiertheit f

be·trok·ken·heid [bətrɔkənhɛit] SUST. f geen pl. (geëngageerdheid)

betrokkenheid

Engagement nt

betrokkenheid

Verbundenheit f

be·stuur·der <bestuurder|s> [bəstyrdər] SUST. m

1. bestuurder:

bestuurder (chauffeur)

Fahrer m

bestuurder (van een vliegtuig)

Flugzeugführer m

bestuurder (van een tram)

Wagenführer m

2. bestuurder (iem die bestuur voert; directeur):

bestuurder

Leiter m

be·sten·dig·heid [bəstɛndəxhɛit] SUST. f geen pl.

1. bestendigheid (duurzaamheid):

bestendigheid

Beständigkeit f

bestendigheid

Bestand m

2. bestendigheid (onveranderlijkheid):

bestendigheid

Beständigkeit f

bestendigheid

Bestand m

bestendigheid

Stetigkeit f

ge·meen·heid <gemeen|heden> [ɣəmenhɛɪt] SUST. f

gemeenheid

Gemeinheit f

munt·een·heid [mʏntenhɛit] SUST. f geen pl.

munteenheid

Währungseinheit f

munteenheid

Währung f

be·stu·ren <bestuurde, h. bestuurd> [bəstyrə(n)] V. trans.

1. besturen (voer-, vaartuig):

besturen

steuern

besturen

lenken

besturen

führen

een auto besturen

ein Auto lenken

draadloos besturen

fernlenken

draadloos besturen

fernsteuern

2. besturen (werktuig):

besturen

bedienen

een hijskraan besturen

einen Hebekran führen

3. besturen (leiden):

besturen

leiten

een land besturen

ein Land lenken [o. regieren]

een stad besturen

eine Stadt verwalten

een stichting besturen

eine Stiftung leiten

te·vre·den·heid [təvredənhɛit] SUST. f geen pl.

tevredenheid

Zufriedenheit f

tot tevredenheid van allen

zu aller Zufriedenheit

ver·le·gen·heid [vərleɣə(n)hɛit] SUST. f geen pl.

1. verlegenheid (het verlegen zijn):

verlegenheid

Verlegenheit f

verlegenheid

Schüchternheit f

2. verlegenheid (moeilijke omstandigheid):

verlegenheid

Verlegenheit f

in verlegenheid brengen/verkeren

in Verlegenheit bringen/sein

iem uit de verlegenheid helpen

jdm aus der Verlegenheit helfen

ver·wor·ven·heid <verworven|heden> [vərwɔrvə(n)hɛit] SUST. f

verworvenheid

Errungenschaft f