Traducciones de „zigster“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

gister ADV.

gister → gisteren

Véase también: gisteren

gis·te·ren [ɣɪstərə(n)] ADV.

gisteren

gestern

gisteren (van gisteren)

gestrig

zij is gisteren vertrokken

sie ist gestern abgereist

de post van gisteren

die Post von gestern

de post van gisteren

die gestrige Post

hij is niet van gisteren fig. hum.

er ist nicht von gestern coloq.

ik herinner het me nog als de dag van gisteren

ich erinnere mich noch, als ob es gestern gewesen wäre

niet van vandaag of gisteren zijn

nicht erst seit heute oder gestern bestehen

zus·ter <zuster|s> [zʏstər] SUST. f

zuster

Schwester f

je zuster!

das könnte dir so passen!

je zal je zuster bedoelen!

du meinst wohl dich selbst!

een zuster zijn voor iem fig.

für jdn wie eine Schwester sein

bijs·ter¹ [bɛistər] ADJ.

het spoor bijster zijn

auf der falschen Spur sein

het spoor bijster zijn fig.

sich dat. keinen Rat mehr wissen

as·ter <aster|s> [ɑstər] SUST. f

aster

Aster f

zier [zir]

geen zier waard zijn

keinen Pfifferling wert sein coloq.

ik voel er geen zier voor

dazu bin ich nicht im Geringsten bereit

het kan mij geen zier schelen

es ist mir (völlig) einerlei

zich ergens geen zier van aantrekken

sich einen Pfifferling um etw kümmern coloq.

zonder een ziertje gevoel

ohne auch nur einer Spur von Gefühl

dus·ter <duster|s> [dʏstər] SUST. m

duster

Morgenrock m

duster

Morgenmantel m

ek·ster <ekster|s> [ɛkstər] SUST. f

ekster

Elster f

kos·ter <koster|s> [kɔstər] SUST. m

koster

Küster m

las·ter [lɑstər] SUST. m geen pl.

1. laster:

laster (kwaadsprekerij)

Verleumdung f

laster (kwaadsprekerij)

Lästerung f

laster (om iems aanzien te schaden)

Rufmord m

2. laster jur.:

laster (onbewijsbaar)

üble Nachrede f

laster (onwaar)

Verleumdung f

mas·ter <master|s> [mɑːstər] SUST. m

master

Master m

oes·ter <oester|s> [ustər] SUST. f

oester

Auster f

pos·ter [postər]

poster [[o. pɔstər]] poster|s SUST. m (affiche):

poster

Poster nt

ras·ter¹ <raster|s> [rɑstər] SUST. m (hekwerk)

raster

Gitter nt

zil·ver [zɪlvər] SUST. nt geen pl.

zilver

Silber nt

spreken is zilver, zwijgen is goud provb.

Reden ist Silber, Schweigen ist Gold

zin·ker <zinker|s> [zɪŋkər] SUST. m

1. zinker:

zinker (buisleiding: bij dijken)

Rohrdole f

zinker (buisleiding: onder water)

Unterwasserrohr nt

2. zinker (iets wat doet zinken):

zinker

Senker m

3. zinker (dobber):

zinker

Schwimmer m

tem·ster SUST. f

temster forma femenina de temmer

Véase también: temmer

tem·mer <temmer|s> [tɛmər] SUST. m

temmer

Dompteur m

zie·hier [zihir] INTERJ.

ziehier

sieh

ziehier

sehen Sie

ziehier (bij het aanwijzen of aanreiken)

hier!

ziehier wat er van de zaak is geworden

schau/schauen Sie, was aus der Sache geworden ist

bof·ster SUST. f

bofster forma femenina de boffer

Véase también: boffer

bof·fer <boffer|s> [bɔfər] SUST. m

1. boffer (bofkont):

boffer

Glückspilz m

boffer coloq.

Glückskind nt

boffer coloq.

Sonntagskind nt

2. boffer (toevallig gelukje):

boffer

Glücksfall m

eet·ster SUST. f

eetster forma femenina de eter

Véase también: eter

eter <eter|s> [etər] SUST. m

eter

Esser m

eter (tafelgast)

Tischgast m

een flinke eter zijn

ein starker Esser sein

zij hebben eters vandaag

sie haben heute Tischgäste

fok·ster SUST. f

fokster forma femenina de fokker

Véase también: fokker

fok·ker <fokker|s> [fɔkər] SUST. m

fokker

Züchter m