Traducciones de „poetischen“ en el diccionario neerlandés » alemán

poë·tisch [powetis] ADJ.

poëtisch

poetisch

poëtisch

dichterisch

poet·sen <poetste, h. gepoetst> [putsə(n)] V. trans.

poetsen

putzen

zijn tanden poetsen

sich dat. die Zähne putzen

poets·doek <poetsdoek|en> [putsduk] SUST. m

poetsdoek

Putzlappen m

fo·ne·tisch [fonetis] ADJ. taalk.

fonetisch

phonetisch

het fonetisch schrift

die Lautschrift

het fonetisch teken

das Lautzeichen

pro·fe·tisch [profetis] ADJ.

profetisch

prophetisch

Kro·a·ti·sche <Kroatische|n> [kroaːtisә] SUST. f

Kroatische forma femenina de Kroaats

poets·lap <poetslap|pen> [putslɑp] SUST. m

poetslap

Putzlappen m

as·ce·tisch [ɑsetis] ADJ.

ascetisch

asketisch

at·le·tisch <atletische, atletischer, meest atletisch> [ɑtletis] ADJ.

atletisch

athletisch

ge·ne·tisch [ɣənetis] ADJ.

genetisch

genetisch

het genetisch onderzoek

die Erbforschung

de genetische manipulatie

die Genmanipulation

cos·me·tisch [kɔsmetis] ADJ.

cosmetisch

kosmetisch

pa·the·tisch <pathetische, pathetischer, meest pathetisch> [patetis] ADJ. ook pey.

pathetisch

pathetisch

poets <poets|en> [puts] SUST. f

poets

Streich m

iem een poets bakken

jdm einen Streich spielen

hy·po·the·tisch <hypothetische, hypothetischer, meest hypothetisch> [hipotetis] ADJ.

hypothetisch

hypothetisch

Azi·a·ti·sche <Aziatische|n> [azijatisə] SUST. f

Aziatische forma femenina de Aziaat

Véase también: Aziaat

Azi·aat <Aziaten> [azijat] SUST. m

Aziaat

Asiat m

ge·la·chen V.

gelachen volt. deelw. van lachen¹, lachen²

Véase también: lachen , lachen

la·chen² <lachte, h. gelachen> [lɑxə(n)] V. trans. (door lachen in een toestand komen)

lachen

lachen

het is om je rot te lachen

es ist zum Schießen [o. Schreien]

zich tranen lachen

Tränen lachen

zich een ongeluk lachen

sich dat. einen Ast lachen

zich krom/slap/zich halfdood lachen

sich kranklachen/schieflachen/totlachen

wie het laatst lacht, lacht het best provb.

wer zuletzt lacht, lacht am besten

la·chen¹ <lachte, h. gelachen> [lɑxə(n)] V. intr.

1. lachen:

lachen (als uiting van vrolijkheid, opgewektheid)

lachen

lachen (ingetogen, fijntjes)

lächeln

iem aan het lachen maken

jdn zum Lachen bringen

fijntjes lachen

schmunzeln

fijntjes lachen

verschmitzt lächeln

in lachen uitbarsten

laut loslachen

in zijn vuistje lachen

sich dat. (eins) ins Fäustchen lachen

zijn lachen inhouden

sich dat. das Lachen verbeißen [o. verkneifen]

laat mij niet lachen!

dass ich nicht lache!

om [o. over ] iets lachen

über etw acus. lachen

schaterend lachen

schallend [o. laut] lachen

schudden van het lachen

sich vor Lachen wälzen

dubbel liggen van het lachen

sich biegen [o. krümmen] vor Lachen

2. lachen (bespotten, schertsen; leedvermaak hebben):

lachen

lachen

lachen

lächeln

ik lach er niet om

mir ist nicht zum Lachen

er is [o. valt ] niets te lachen

es gibt nichts zu lachen

spee·chen <speechte, h. gespeecht> [spiːtʃə(n)] V. intr.

speechen

eine Rede [o. Ansprache] halten