Traducciones de „plaatsvindt“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

plaats·vin·den <vond plaats, h. plaatsgevonden> [platsfɪndə(n)] V. intr.

plaatsvinden

stattfinden

plaatsvinden (van betaling)

erfolgen

plaat·sing <plaatsing|en> [platsɪŋ] SUST. f

1. plaatsing (op de juiste plaats zetten):

plaatsing

Aufstellung f

de plaatsing in een inrichting

die Einweisung in eine Anstalt

de plaatsing van kruisraketten

die Stationierung von Marschflugkörpern

de plaatsing van een wasautomaat

das Aufstellen einer Waschmaschine

2. plaatsing (het opnemen in de krant):

plaatsing

Aufnahme f

3. plaatsing DEP.:

plaatsing (klassering)

Platzierung f

plaatsing (kwalificatie)

Platzierung f

plaatsing (kwalificatie)

Qualifizierung f

plaats·bil·jet SUST. nt

plaatsbiljet → plaatsbewijs

Véase también: plaatsbewijs

plaats·be·wijs <plaatsbe|wijzen> [platsbəwɛis] SUST. nt

plaatsbewijs (bus, trein)

Fahrschein m

plaatsbewijs (bus, trein)

Fahrkarte f

plaatsbewijs (reservering)

Platzkarte f

plaatsbewijs (toegangsbewijs)

Eintrittskarte f

plaat·snij·den [platsnɛɪdə(n)] V. alleen inf. ARTE

plaatsnijden

radieren

plaat·sen¹ <plaatste, h. geplaatst> [platsə(n)] V. trans.

1. plaatsen:

plaatsen (een plaats geven aan)

stellen

plaatsen (installeren; opbouwen)

aufstellen

plaatsen (zetten)

setzen

een advertentie plaatsen

eine Anzeige aufgeben

een artikel plaatsen in een krant

einen Artikel in die Zeitung setzen

zijn handtekening plaatsen

unterschreiben

iets plaatsen in/op/boven iets

etw in/auf/über etw acus. stellen

iets (niet) kunnen plaatsen ook fig.

etw (nicht) unterbringen können

iets (niet) kunnen plaatsen fig.

aus etw (nicht) klug werden

iem niet kunnen plaatsen fig.

jdn nicht einordnen können

een gebeurtenis historisch niet kunnen plaatsen fig.

ein Ereignis historisch nicht einordnen können

een opmerking plaatsen fig.

eine Bemerkung machen

zich voor moeilijkheden geplaatst zien fig.

sich mit Schwierigkeiten konfrontiert sehen

2. plaatsen DEP. (bal):

plaatsen

platzieren

je moet beter leren plaatsen

du musst lernen, den Ball besser zu platzieren

3. plaatsen (geld):

plaatsen

anlegen

4. plaatsen (in dienst nemen):

plaatsen

einstellen

enkele schoolverlaters kunnen plaatsen

einige Schulabgänger einstellen können

5. plaatsen (sport en spel; klasseren):

plaatsen

setzen

als eerste geplaatst worden

an Nummer eins gesetzt werden

orders plaatsen

Aufträge erteilen

ben je geplaatst? coloq.

hast du einen Studienplatz bekommen?

plaats·naam <plaats|namen> [platsnam] SUST. m

plaatsnaam

Ortsname m

plaat·staal [platstal] SUST. nt geen pl.

plaatstaal

Stahlblech nt

plaat·se·lijk¹ [platsələk] ADJ. (plaats)

plaatselijk

örtlich

plaatselijk

lokal

de plaatselijke bevolking

die einheimische Bevölkerung

een plaatselijk onweer

ein örtliches Gewitter

de plaatselijke politie

die Ortspolizei

tien uur plaatselijke tijd

zehn Uhr Ortszeit

een plaatselijke verdoving

eine örtliche Betäubung

plaatselijke verordeningen

Gemeindeverordnungen pl.

plaatselijke verordeningen

Stadtverordnungen pl.

plaats·ma·ken <maakte plaats, h. plaatsgemaakt> [platsmakə(n)] V. intr.

plaatsmaken (voor iem)

(jdm) Platz machen

plaats·ne·men <nam plaats, h. plaatsgenomen> [platsmakə(n)] V. intr.

plaatsnemen

Platz nehmen

plaatsnemen

sich setzen

plaats·grij·pen <greep plaats, h. plaatsgegrepen> [platsxrɛipə(n)] V. intr.

plaatsgrijpen

stattfinden

plaatsgrijpen (gebeuren)

sich ereignen

plaats·ver·van·ger <plaatsvervanger|s> [platsfərvɑŋər] SUST. m

plaatsvervanger

Stellvertreter m

plaatsvervanger DEP. (invaller)

Ersatzspieler m

plaats·ver·vang·ster SUST. f

plaatsvervangster forma femenina de plaatsvervanger

Véase también: plaatsvervanger

plaats·ver·van·ger <plaatsvervanger|s> [platsfərvɑŋər] SUST. m

plaatsvervanger

Stellvertreter m

plaatsvervanger DEP. (invaller)

Ersatzspieler m

plaats·ver·van·gend [platsfərvɑŋənt] ADJ.

plaatsvervangend

stellvertretend

plaats·ver·van·ging <plaatsvervanging|en> [platsfərvɑŋɪŋ] SUST. f

plaatsvervanging

Stellvertretung f

plaats·be·wijs <plaatsbe|wijzen> [platsbəwɛis] SUST. nt

plaatsbewijs (bus, trein)

Fahrschein m

plaatsbewijs (bus, trein)

Fahrkarte f

plaatsbewijs (reservering)

Platzkarte f

plaatsbewijs (toegangsbewijs)

Eintrittskarte f

plaats·ge·brek [platsxəbrɛk] SUST. nt geen pl.

plaatsgebrek

Platzmangel m

wegens plaatsgebrek

wegen Platzmangel

plaats·heb·ben <had plaats, h. plaatsgehad> [platshɛbə(n)] V. intr.

plaatshebben

stattfinden

plaatshebben (gebeuren)

sich ereignen