Traducciones de „offenem“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

of·fe·ren <offerde, h. geofferd> [ɔfərə(n)] V. trans.

1. offeren (als offer brengen):

offeren

opfern

offeren

als Opfer darbringen liter

2. offeren (schenken):

offeren

spenden

een kleinigheid offeren

eine kleine Gabe spenden

3. offeren (wijden aan):

offeren

opfern

iem veel tijd offeren

für jdn viel Zeit opfern

4. offeren (damschijf, schaakstuk):

offeren

opfern

ef·fe·nen <effende, h. geëffend> [ɛfənə(n)] V. trans.

1. effenen (vlak-, gladmaken):

effenen

ebnen

effenen

glätten

de weg voor iem effenen fig.

jdm den Weg ebnen

2. effenen econ.:

effenen (vereffenen)

begleichen

effenen (conflict)

schlichten

effenen (conflict)

beilegen

of·fen·sief¹ <offen|sieven> [ɔfɛnsif] SUST. nt

offensief

Offensive f

offensief

Angriff m

tot het offensief overgaan

zur Offensive [o. zum Angriff] übergehen

of·fer·lam <offerlam|meren> [ɔfərlɑm] SUST. nt

offerlam

Opferlamm nt

of·fer <offer|s> [ɔfər] SUST. nt

1. offer (wat geofferd wordt):

offer

Opfer nt

offer

Opfergabe f

2. offer (opoffering):

offer

Opfer nt

offers brengen voor iets

Opfer für etw bringen

geen offer was hem te veel

er scheute keine Opfer

tot offers bereid

opferbereit

tot offers bereid

opferwillig

zware offers eisen

große Opfer fordern

3. offer rel. (brood en wijn):

offer

Opfer nt

offer

Opfergabe f

4. offer DEP. (damschijf, schaakstuk):

offer

Opfer nt

of·fer·te <offerte|s, offerte|n> [ɔfɛrtə] SUST. f

offerte (aanbod)

Angebot nt

offerte ook econ.

Offerte f

(een) offerte doen

ein Angebot machen [o. unterbreiten]

pof·fen¹ <pofte, h. gepoft> [pɔfə(n)] V. intr.

1. poffen (op krediet kopen):

poffen

auf Pump kaufen

2. poffen (op krediet leveren):

poffen

auf Pump liefern

bof·fen <bofte, h. geboft> [bɔfə(n)] V. intr. form.

boffen

Glück haben

boffen coloq.

Schwein haben

bof jij even!

hast du aber Glück [o. Schwein] !

tof·fee <toffee|s> [tɔfe] SUST. m

toffee

Toffee nt

ef·fen¹ [ɛfə(n)] ADJ.

1. effen (vlak, glad):

effen

eben

effen

glatt

een blokje effen schuren

ein Stück Holz glatt schleifen

een effen vlakte

eine ebene Fläche

2. effen (koel):

effen

abweisend

effen

gleichgültig

een effen gezicht zetten [o. trekken]

ein gleichgültiges Gesicht machen

3. effen (van één kleur):

effen

einfarbig

effen

uni pred.

effen rood

uni rot

een effen stof

ein einfarbiger Stoff

4. effen (gelaat):

effen

unbewegt

effen

ausdruckslos

5. effen (stem):

effen

eintönig

of·te·wel [ɔftəwɛl] CONJ.

oftewel → ofwel

Véase también: ofwel

of·wel [ɔfwɛl] CONJ.

1. ofwel (tegenstellend):

ofwel

oder

ofwel jij hebt gelijk, ofwel ik heb gelijk

entweder du hast recht, oder ich (habe recht)

2. ofwel (verklarend):

ofwel

oder

ofwel

beziehungsweise

de cobra ofwel brilslang

die Kobra oder Brillenschlange