Traducciones de „neergeslagen“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

ter·neer·ge·sla·gen <terneergeslagen, meer terneergeslagen, meest terneergeslagen> [tɛrnerɣəslaɣə(n)] ADJ.

terneergeslagen

niedergeschlagen

terneergeslagen

deprimiert

terneergeslagen (depressief)

bedrückt

ge·sla·gen¹ [ɣəslaɣə(n)] ADJ.

met stomheid geslagen

sprachlos

met stomheid geslagen

baff coloq.

neer·slag <neerslag|en> [nerslɑx] SUST. m

neerslag

Niederschlag m

neerslag (afzetting)

Ablagerung f

zijn neerslag vinden in een roman

sich in einem Roman niederschlagen

on·ge·sla·gen [ɔŋɣəslaɣə(n)] ADJ.

ongeslagen

unbesiegt

ongeslagen ook DEP.

ungeschlagen

een ongeslagen record

ein ungeschlagener Rekord

een ongeslagen voetbalelftal

eine ungeschlagene Fußballmannschaft

aan·ge·sla·gen [aŋɣəslaɣə(n)] ADJ.

1. aangeslagen (uit zijn evenwicht gebracht):

aangeslagen

aus der Fassung

2. aangeslagen DEP.:

aangeslagen

angeschlagen

3. aangeslagen (met aanslag bedekt):

aangeslagen

beschlagen

neer·leg·gen² <legde zich neer, h. zich neergelegd> [nerlɛɣə(n)] V. wk ww

neerleggen zich neerleggen (berusten):

neerleggen

sich abfinden

neerleggen

sich fügen +dat.

zich neerleggen bij de feiten

sich mit den Tatsachen abfinden

neer·slaan¹ <sloeg neer, i. neergeslagen> [nerslan] V. intr.

1. neerslaan scheik.:

neerslaan

sich niederschlagen

het vocht slaat neer op de ruiten

die Feuchtigkeit schlägt sich an den Scheiben nieder

2. neerslaan:

neerslaan (naar beneden vallen)

sich niederschlagen

neerslaan (tegen de grond slaan)

hinstürzen

een wolk van stof sloeg neer op het plein

eine Staubwolke senkte sich auf den Platz nieder

3. neerslaan (zich afzetten):

neerslaan

sich ablagern

hier slaat veel slib neer

hier lagert sich viel Schlamm ab

neer·la·ten <liet neer, h. neergelaten> [nerlatə(n)] V. trans.

neerlaten

herunterlassen

neerlaten

senken

een boot neerlaten

ein Beiboot zu Wasser lassen

een brug neerlaten

eine Brücke senken

een loodlijn neerlaten wisk.

ein Lot fällen

zich op een bank neerlaten

sich auf eine(r) Bank niederlassen

laat de rolgordijnen maar neer

lass die Rollos nur unten

neer·tel·len <telde neer, h. neergeteld> [nertɛlə(n)] V. trans.

neertellen

hinzählen

neertellen (papiergeld)

hinblättern coloq.