Traducciones de „meistes“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

meis·je <meisje|s> [mɛiʃə] SUST. nt

meisje

Mädchen nt

meisje

Mädel nt coloq.

de meisjes van plezier

die Freudenmädchen pl. eufem.

mes·ten¹ <mestte, h. gemest> [mɛstə(n)] V. trans.

1. mesten (vruchtbaar maken):

mesten

düngen

mesten

misten

2. mesten (uitmesten):

mesten

(aus)misten

mees·ter <meester|s> [mestər] SUST. m

1. meester:

meester (iem die macht, gezag heeft)

Meister m

meester (eigenaar, gebieder, heer)

Herr m

iem als zijn meester erkennen

in jdm seinen Meister gefunden haben

een brand meester worden

einen Brand unter Kontrolle bringen

heer en meester zijn

Herr und Gebieter sein

zich meester maken van iets

sich einer Sache gen. bemächtigen

zich meester maken van de macht

die Macht an sich acus. reißen

iets meester zijn (beheersen)

etw beherrschen

iets meester zijn (te boven zijn)

etw überwunden haben

zichzelf niet meer meester zijn

nicht mehr Herr über seiner acus. selbst sein

2. meester (iem die een kunst volmaakt beheerst):

meester

Meister m

hij is een meester in het verzinnen van uitvluchten hum.

er ist ein Meister im Erfinden von Ausreden

de oude/Hollandse meesters

die alten/holländischen Meister

3. meester (onderwijzer):

meester

Lehrer m

4. meester (schilderij):

meester

Meisterwerk nt

5. meester jur.:

meester

Jurist m

meester

Volljurist m

de meester in de rechten

der Jurist

de meester in de rechten

der Volljurist

6. meester (gildewezen):

meester

Meister m

meester metselaar

Maurermeister

mei·streel SUST. m

meistreel → minstreel

Véase también: minstreel

min·streel <min|strelen> [mɪnstrel] SUST. m

minstreel

Minstrel m

minstreel

Spielmann m

mein·eed <mein|eden> [mɛinet] SUST. m

meineed

Meineid m

een meineed afleggen

einen Meineid leisten

me·nist <menist|en> [menɪst] SUST. m rel.

menist

Mennonit m

mees <mezen> [mes] SUST. f

mees

Meise f

meest¹ [mest] ADJ.

1. meest (het grootste deel van; overtreffende trap van ‘veel’):

meest

meiste(r, s)

meest

größte(r, s)

de meesten van zijn voorgangers

die meisten seiner Vorgänger

het meeste verdriet ondervond hij van zijn zoon

den größten Kummer machte ihm sein Sohn

2. meest (zeer veel, groot):

meest

meiste(r, s)

meest

größte(r, s)

met de meeste belangstelling

mit größtem Interesse

met de meeste hoogachting

mit vorzüglicher Hochachtung

mest [mɛst] SUST. m geen pl.

1. mest (gemaakt van uitwerpselen):

mest

Mist m

mest

Dünger m

korrelvormige mest

gekörnte(r) Dünger m

2. mest (gemaakt van andere stoffen):

mest

Dünger m

mest·vee [mɛstfe] SUST. nt geen pl.

mestvee

Mastvieh nt

meest·al [mestɑl] ADV.

meestal

meistens

meestal

meist

ei·se·res <eiseres|sen> [ɛɪsərɛs] SUST. f

eiseres forma femenina de eiser

Véase también: eiser

ei·ser <eiser|s> [ɛisər] SUST. m

1. eiser (iem die iets eist):

eiser

Forderer m

2. eiser jur.:

eiser

Kläger m

kist·jes [kɪʃəs, kɪscəs] SUST. pl.

kistjes

Springerstiefel pl.

mess <mess|es> [mɛs] SUST. m

mess (vertrek; voor onderofficieren)

Unteroffizierskantine f

mess (voor officieren)

Offizierskasino nt

mess (voor soldaten)

Mannschaftskantine f

mess (op schepen)

Messe f

me·ten¹ <mat, h. gemeten> [metə(n)] V. trans.

meten (lengte, oppervlakte, inhoud e.d. bepalen)

messen

meten (vooral land, schip: precies opmeten)

vermessen

de bloeddruk van iem meten

jds Blutdruck messen

de tijd is kort gemeten fig.

die Zeit ist knapp bemessen

gemeten naar

gemessen an +dat.

me·ter¹ <meter|s> [metər] SUST. f (peettante)

meter

Patin f

meter

Taufpatin f