Traducciones de „houders“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

hou·der <houder|s> [hɑudər] SUST. m

1. houder:

houder (bezitter, beheerder)

Inhaber m

houder (van prijs, titel)

Träger m

houder (van auto)

Besitzer m

houder (exploitant)

Betreiber m

houder (van dieren)

Halter m

de houder van een bank van lening

der Inhaber eines Leihhauses

de houder van een cheque

der Scheckinhaber

de houder van een paspoort

der Inhaber eines Passes

2. houder (iem die bijhoudt):

houder

Führer m

de houder van een dagboek

der Führer eines Tagebuchs

de houder van het kasboek econ.

der Kassenbuchführer

3. houder (om iets in te bewaren):

houder

Behälter m

4. houder (om iets mee vast te klemmen):

houder

Halter m

hou·den² <hield zich, h. zich gehouden> [hɑudə(n)] V. wk ww zich houden

1. houden (niet afwijken van) + aan:

houden

sich halten an +acus.

zich aan zijn woord houden

sich an sein Wort halten

2. houden (blijven):

houden

halten

zich goed houden

sich gut halten

houd je taai!

halt die Ohren steif! coloq.

3. houden (schijn aannemen):

houden

stellen

zich doof/ziek houden

sich taub/krank stellen

don·ders! INTERJ.

donders!

Donnerwetter!

ou·der <ouder|s> [ɑudər] SUST. m

ouder

Elternteil m

ouder biol., soc.

Elter m nt nt espec.

mijn ouders

meine Eltern

hou·ding <houding|en> [hɑudɪŋ] SUST. f

1. houding:

houding (stand)

Haltung f

houding (bewust ingenomen positie, standje vooral)

Stellung f

houding (liggend vooral)

Lage f

in de houding staan

strammstehen

in de houding gaan staan gesch.

Haltung annehmen

2. houding (gespeeld gedrag):

houding

aufgesetzte Haltung f

hij wist zich geen houding te geven (onbeholpen)

er benahm sich eckig

hij wist zich geen houding te geven (van schaamte)

er genierte sich

3. houding:

houding (gedrag(slijn))

Haltung f

houding (gedrag vooral)

Verhalten nt

houding (optreden)

Auftreten nt

een afwachtende houding aannemen

eine abwartende Haltung einnehmen

zijn houding bepalen

seine Position bestimmen

zijn houding bepalen (concreet probleem vooral)

Stellung nehmen

house [hɑus] SUST. f geen pl.

house

House m kein pl.

house

Housemusic f kein pl.

hou·ten [hɑutə(n)] ADJ.

houten

hölzern

houten

Holz-

houten

holz-

het houten beeldje

das Schnitzbild

de houten betimmering

die Holzverkleidung

het houten hek [o. de houten schutting ]

der Lattenzaun

een houten Klaas

ein hölzerner Typ

de houten vloer

der Holz(fuß)boden

hou·wen <hieuw/houwde, h. gehouwen> [hɑuwə(n)] V. trans.

houwen

hauen

hou·weel <hou|welen> [hɑuwel] SUST. nt

1. houweel (pik):

houweel

Pickel m

2. houweel landb.:

houweel

Hacke f

el·ders [ɛldərs] ADV.

elders (plaats)

anderswo

elders (plaats)

woanders

elders (plaats)

anderwärtig form.

elders (plaats)

anderweitig form.

elders (richting)

anderswohin

elders (richting)

anderswoher

nergens elders

sonst nirgends

nergens elders

nirgendwo sonst

overal elders

sonst überall

an·ders¹ [ɑndərs] ADJ. pred. (verschillend)

anders

anders

mooi is anders

schön ist anders

het is niet anders

es ist eben so

boers <boerse, boerser, meest boers> [burs] ADJ.

1. boers (als (van) een boer):

boers

bäuerlich

een boers accent

ein ländlicher Tonfall

op zijn boers

nach Bauernart

2. boers (lomp, grof):

boers

bäurisch

boers

plump

boers

ungehobelt

koers¹ <koers|en> [kurs] SUST. f DEP.

koers

Rennen nt

zo·mers [zomərs] ADJ.

zomers

sommerlich

zomers

Sommer-

op zijn zomers gekleed

sommerlich gekleidet