neerlandés » alemán

droe·sem <droesem|s> [drusəm] SUST. m

groef1 <groeven> [ɣruf] SUST. f

2. groef (greppel, sloot):

Rinne f

groei [ɣruj] SUST. m geen pl.

4. groei (uitspruitsel, aanwas):

Wuchs m

groen1 [ɣrun] SUST. nt geen pl.

2. groen (verf):

Grün nt

groep <groep|en> [ɣrup] SUST. f

4. groep ARTE:

5. groep (goot in koestal):

Gruppe f espec.
Grüppe f espec.
Kotrinne f espec.

groe·ve <groeve|n, groeve|s> [ɣruvə] SUST. f

2. groeve (grafkuil):

Gruft f

groe·nen1 <groende, i. gegroend> [ɣrunə(n)] V. intr.

1. groenen (groen zijn, worden):

grünen form.

2. groenen (krachtig, fleurig zijn):

groe·ten <groette, h. gegroet> [ɣrutə(n)] V. trans.

2. groeten gesch.:

groe·ven1 <groefde, h. gegroefd> [ɣruvə(n)] V. trans.

2. groeven (planken):

(aus)kehlen espec.
(ein)kehlen espec.

grof·weg [ɣrɔfwɛx] ADV.

grol·len <grolde, h. gegrold> [ɣrɔlə(n)] V. intr.

2. grollen (grappen verkopen):

juxen coloq.

grom·men1 <gromde, h. gegromd> [ɣrɔmə(n)] V. trans. ((vis) van ingewanden ontdoen)

gron·den <grondde, h. gegrond> [ɣrɔndə(n)] V. trans.

1. gronden (baseren):

2. gronden ARTE (grondverven):


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski