neerlandés » alemán

Traducciones de „flottes“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

Mostrar un resumen de todos los resultados

flo·ten: verbo
vlot·ten: verbo
vlot·ter: sustantivo
flot·tiel·je: sustantivo
floot: verbo
floep: interjección
floers: sustantivo
flo·ret: sustantivo
flod·der: sustantivo
flop·pen: verbo
flos·sen: verbo
fles: sustantivo
lot·to: sustantivo
ot·ter: sustantivo
kot·ter: sustantivo
mot·ten: verbo
pot·ten: verbo
rot·ten: verbo
bot·ten: verbo
fla·ter: sustantivo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: vlotter , vlotten , floten , flottielje , fluiten , flirten , flater , botten , rotten , potten , motten , kotter , otter , lotto , fles , flossen , floppen , flodder , floret , floers , floep y/e floot

flo·ten V.

floten 3. pers. pl. imperf. van fluiten¹, fluiten²

Véase también: fluiten , fluiten

flui·ten² <floot, h. gefloten> [flœytə(n)] V. intr.

1. fluiten (op een fluitje blazen):

de scheidsrechter floot voor buitenspel

der Schiedsrichter pfiff Abseits

hij zat een deuntje te fluiten

er pfiff vor sich acus. hin

2. fluiten (fluitinstrument bespelen):

3. fluiten (geluid van een fluit voortbrengen):

de merels fluiten

die Amseln singen

op zijn vingers fluiten

auf den Fingern pfeifen

de kogels floten om mijn oren

die Kugeln pfiffen mir um die Ohren

daar kun je naar fluiten

das kannst du in den Schornstein schreiben

flui·ten¹ <floot, h. gefloten> [flœytə(n)] V. trans.

1. fluiten (geluid voortbrengen):

zijn hondje fluiten

(nach) seinem Hund pfeifen

2. fluiten (als scheidsrechter leiden):

vlot·ten <vlotte, h. gevlot> [vlɔtə(n)] V. intr.

(gute) Fortschritte machen

zügig vorangehen

het gesprek vlotte niet erg

das Gespräch kam nicht in Fluss

het werk wil niet vlotten

die Arbeit kommt einfach nicht voran

het wilde niet vlotten met die leningen

es wollte einfach nicht klappen mit den Darlehen

vlot·ter <vlotter|s> [vlɔtər] SUST. m

vlotter (aan visnetten)

flot·tiel·je <flottielje|s> [flɔtijə, flɔtiljə] SUST. f

floot V.

floot 3. pers. sing. imperf. van fluiten¹, fluiten²

Véase también: fluiten , fluiten

flui·ten² <floot, h. gefloten> [flœytə(n)] V. intr.

1. fluiten (op een fluitje blazen):

de scheidsrechter floot voor buitenspel

der Schiedsrichter pfiff Abseits

hij zat een deuntje te fluiten

er pfiff vor sich acus. hin

2. fluiten (fluitinstrument bespelen):

3. fluiten (geluid van een fluit voortbrengen):

de merels fluiten

die Amseln singen

op zijn vingers fluiten

auf den Fingern pfeifen

de kogels floten om mijn oren

die Kugeln pfiffen mir um die Ohren

daar kun je naar fluiten

das kannst du in den Schornstein schreiben

flui·ten¹ <floot, h. gefloten> [flœytə(n)] V. trans.

1. fluiten (geluid voortbrengen):

zijn hondje fluiten

(nach) seinem Hund pfeifen

2. fluiten (als scheidsrechter leiden):

floep [flup] INTERJ.

floep (beweging)

floep (beweging)

wupp!

floep (ploffend geluid)

patsch!

floers <floers|en> [flurs] SUST. nt

1. floers fig. (waas):

een floers van tranen

ein Tränenschleier

2. floers (fluweel):

Flor m

3. floers (stof):

Flor m

Krepp m

flo·ret <floret|ten> [florɛt] SUST. nt of m of f

Florett nt

flod·der¹ <flodder|s> [flɔdər] SUST. m

losse flodders gesch.

Platzpatronen pl.

losse flodders fig.

flüchtige Bemerkungen pl.

flop·pen <flopte, i. geflopt> [flɔpə(n)] V. intr.

onze tournee is geflopt

unsere Tournee war ein Flop [o. Reinfall]

flos·sen <floste, h. geflost> [flɔsə(n)] V. trans.

mit Zahnseide reinigen

fles <fles|sen> [flɛs] SUST. f

fles

Flasche f

zij is behoorlijk aan de fles

sie hängt an der Flasche coloq.

Leidse fles nat.

Leidener Flasche

op flessen doen

in Flaschen abfüllen

de wijn op flessen

der Flaschenwein

een fles opentrekken

eine Flasche entkorken

op de fles gaan

lot·to [lɔto] SUST. nt of m geen pl.

Lotto nt

ot·ter <otter|s> [ɔtər] SUST. m

Otter m

zweten als een otter

schwitzen wie ein Affe

kot·ter <kotter|s> [kɔtər] SUST. m

Kutter m

mot·ten [mɔtə(n)] V. alleen inf.

motten (willen)

wat mot je van me?

was willst du von mir?

pot·ten <potte, h. gepot> [pɔtə(n)] V. trans.

1. potten (opsparen):

euro's potten

2. potten (in potten doen):

stekken potten

Ableger eintopfen

rot·ten <rotte, i. gerot> [rɔtə(n)] V. intr.

rotten (van loof, hout ook)

rotten (van loof, hout ook)

het rottend hout

das modrige Holz

bot·ten <botte, i. gebot> [bɔtə(n)] V. intr.

Knospen treiben

fla·ter <flater|s> [flatər] SUST. m

een geweldige flater slaan

einen Bock schießen coloq.

Consultar el diccionario

neerlandés

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski