Traducciones de „atmo“ en el diccionario neerlandés » alemán

atm

atm

atm

Véase también: atmosfeer

at·mos·feer <atmosferen> [ɑtmɔsfer] SUST. f

atmosfeer

Atmosphäre f

die arbeiders werken voortdurend in een bedorven atmosfeer

die Arbeiter arbeiten fortwährend in verdorbener Luft

een beschaafde atmosfeer

eine gepflegte Atmosphäre

er hing een gespannen atmosfeer

es herrschte eine gespannte Atmosphäre

atoom <atomen> [atom] SUST. nt

atoom

Atom nt

atol <atol|len> [atɔl] SUST. nt of m

atol

Atoll nt

aten V.

aten 3. pers. pl. imperf. van eten², eten³

Véase también: eten , eten , eten

eten³ <at, h. gegeten> [etə(n)] V. intr. (een maaltijd gebruiken)

eten

essen

in een restaurant eten

in einem Restaurant essen

iem mee laten eten

jdn mitessen lassen

iem te eten vragen

jdn zum Essen einladen

uit eten gaan

essen gehen

uit eten gaan

auswärts essen

eten² <at, h. gegeten> [etə(n)] V. trans.

1. eten (nuttigen):

eten

essen

hij denkt alleen maar aan eten

er denkt nur an das Essen

goed kunnen eten

einen guten Appetit haben

een hapje eten

eine Kleinigkeit essen

het is te eten/niet te eten

man kann es essen/nicht essen

je kunt hier lekker eten

man kann hier gut essen

eet smakelijk!

guten Appetit!

eet smakelijk!

Mahlzeit!

uit iems hand eten coloq.

jdm aus der Hand fressen

geen vlees eten

kein Fleisch essen

eten wat de pot schaft

essen, was auf den Tisch kommt

om op te eten zijn coloq.

zum Fressen sein

2. eten (door eten verkrijgen):

eten

essen

zich een ongeluk eten coloq.

sich überfressen

zich vol eten

sich satt essen

3. eten (nodig hebben):

eten

fressen coloq.

die machine eet veel kolen

diese Maschine frisst viel Kohle

4. eten DEP.:

eten

kaufen

eten¹ [etə(n)] SUST. nt geen pl.

1. eten (voedsel):

eten

Essen nt

geen eten hebben

kein Essen haben

ongezond eten

ungesunde Ernährung f

warm eten

warme(s) Essen nt

2. eten (maaltijd):

eten

Essen nt

zijn eten laten staan

keinen Bissen anrühren

onder het eten

bei Tisch

me·mo <memo|'s> [memo] SUST. nt of m

1. memo (papier):

memo

Notizzettel m

2. memo (nota):

memo

Memo nt

memo

Notiz f

ho·mo <homo|'s> [homo] SUST. m

1. homo (mens):

homo

Homo m

2. homo (homoseksueel):

homo

Homo m coloq.

homo

Schwule(r) m coloq.

au·to <auto|'s> [ɑuto, oto] SUST. m

auto

Auto nt

auto

Wagen m

de tweede auto

der Zweitwagen

de tweedehands auto

der Gebrauchtwagen

de auto van de zaak

das Geschäftsauto

een (klein) autootje

ein Klein(st)wagen

amok [amɔk]

amok maken

Amok laufen

an·no [ɑno]

anno

anno

anno

im Jahre

aso <aso|'s> [aso] SUST. m

aso

Assi m coloq.

ra·to [rato]

naar rato

verhältnismäßig

naar rato

im Verhältnis

a.m.

a.m.

a.m.

a.m.

vorm.

arm¹ <arm|en> [ɑrm] SUST. m

1. arm (ledemaat):

arm

Arm m

zij liepen arm aan/in arm

sie gingen untergehakt/Arm in Arm

een advocaat in de arm nemen

sich dat. einen Rechtsanwalt nehmen

lange armen hebben fig.

einen langen Arm haben

met open armen ontvangen fig.

mit offenen Armen empfangen

2. arm (mouw):

arm

Ärmel m

3. arm (ledemaat bij dieren):

arm

Vorderbein nt

4. arm (leuning van een zitmeubel):

arm

Armlehne f

5. arm (uitstekend deel waar iets aan kan hangen):

arm

Arm m

de arm van een balans

der Arm einer Waage

6. arm (afsplitsing van een rivier, een weg):

arm

Seitenarm m

de sterke arm

der Arm des Gesetzes