Traducciones de „afgekrabde“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

af·ge·tobd [ɑfxətɔpt] ADJ. (van zorgen)

afgetobd

erschöpft

af·ge·trapt [ɑfxətrɑpt] ADJ.

afgetrapt

ausgetreten

af·ge·zaagd <afgezaagde, afgezaagder, afgezaagdst> [ɑfxəzaxt] ADJ.

afgezaagd

abgedroschen

afgezaagd (woorden)

abgegriffen

afgezaagd muz.

abgeleiert

een oud afgezaagd deuntje

eine abgeleierte Weise

deze woorden klinken afgezaagd

diese Worte klingen abgegriffen

een afgezaagd onderwerp

ein abgedroschenes Thema

af·ge·traind [ɑfxətrent] ADJ.

afgetraind

≈ durchtrainiert

ge·krab·bel [ɣəkrɑbəl] SUST. nt geen pl.

1. gekrabbel (gekrab):

gekrabbel

Gekrabbel nt coloq.

gekrabbel

Krabbelei f coloq.

2. gekrabbel (geschrijf, schrift):

gekrabbel

Gekritzel nt coloq.

gekrabbel

Kritzelei f coloq.

af·ge·trok·ken [ɑfxətrɔkə(n)] ADJ.

1. afgetrokken (verdiept in gedachten):

afgetrokken

gedankenverloren

afgetrokken

geistesabwesend

hij zat afgetrokken voor zich uit te staren

er starrte gedankenverloren vor sich acus. hin

2. afgetrokken (abstract):

afgetrokken

abstrakt

afgetrokken denkbeelden/wetenschappen

abstrakte Ideen/Wissenschaften

af·ge·vaar·dig·de <afgevaardigde|n> [ɑfxəvardəɣdə] SUST. m en f

1. afgevaardigde (naar congres enz.):

afgevaardigde

Delegierte(r) f(m)

afgevaardigde

Deputierte(r) f(m)

2. afgevaardigde (in parlement):

afgevaardigde

Abgeordnete(r) f(m)

het Huis van Afgevaardigden

das Abgeordnetenhaus

af·ge·daan¹ [ɑfxədan] V.

afgedaan hebben (zaken)

ausgedient haben

afgedaan hebben (personen)

zum alten Eisen gehören [o. zählen]

afgedaan hebben (vertrouwen)

bei jdm verspielt haben

af·ge·past [ɑfxəpɑst] ADJ.

1. afgepast (stoffen):

afgepast

abgemessen

2. afgepast:

afgepast (in de juiste maat afgemeten)

passend

afgepast (geld)

abgezählt

af·ge·zant <afgezant|en> [ɑfxəzɑnt] SUST. m

afgezant

Abgesandte(r) m

af·ge·leefd [ɑfxəleft] ADJ.

1. afgeleefd (oud en zwak):

afgeleefd

altersschwach

afgeleefd form.

abgelebt

2. afgeleefd (versleten):

afgeleefd

verlebt

hij ziet er afgeleefd uit

er sieht verlebt aus

af·ge·bro·ken [ɑfxəbrokə(n)] ADJ.

1. afgebroken (geen volle zin vormend):

afgebroken

abgebrochen

afgebroken woorden

abgebrochene Worte pl.

2. afgebroken (kort en bondig):

afgebroken

abgerissen

afgebroken

abgehackt

een afgebroken stijl

ein abgehackter Stil

afgebroken zinnen

abgerissene Sätze pl.

af·ge·las·ten <gelastte af, h. afgelast> V. trans.

afgelasten

absagen

afgelasten

absetzen

de festiviteit/training afgelasten

die Veranstaltung/das Training absagen

een voetbalwedstrijd/toneelstuk afgelasten

ein Fußballspiel/Theaterstück absetzen

af·ge·stampt [ɑfxəstɑmt] ADJ.

afgestampt vol

brechend voll

af·ge·mat [ɑfxəmɑt] ADJ.

afgemat

erschöpft