Traducciones de „Heurige“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

hei·li·ge <heilige|n> [hɛiləɣə] SUST. m en f

heilige

Heilige(r) f(m)

keu·rig¹ <keurige, keuriger, keurigst> [kørəx] ADJ.

1. keurig:

keurig (net, netjes)

ordentlich

keurig (net, netjes)

tadellos

keurig (mensen, ook)

anständig

keurig (mensen, ook)

adrett

keurige manieren

tadellose Manieren pl.

het zijn keurige mensen

das sind adrette Leute

2. keurig (smaakvol):

keurig

ausgesucht

keurig

gepflegt

keurig

geschmackvoll

een keurige bloes

eine geschmackvolle Bluse

een keurig handschrift

eine saubere Handschrift

een keurig kapsel

eine gepflegte Frisur

3. keurig (zeer goed):

keurig

ausgezeichnet

keurig

tadellos

keurig

sauber

een keurig schoolrapport

ein tadelloses Zeugnis

heu·gen <heugde, h. geheugd> [høɣə(n)] V. intr.

heugen

im Gedächtnis bleiben

dat zal u heugen

daran werden Sie sich noch lange erinnern

iem een lesje geven [o. dat zal heugen]

jdm einen Denkzettel verpassen

in·tri·ge <intrige|s> [ɪntriʒə, ɪntriɣə] SUST. f

1. intrige (complot):

intrige

Intrige f

een intrige opzetten

eine Intrige einfädeln

2. intrige (verwikkeling, plot):

intrige

Plot m nt nt

bei·ge [bɛːʒə] ADJ.

beige

beige

treu·rig <treurige, treuriger, treurigst> [trørəx] ADJ.

1. treurig (verdrietig):

treurig

traurig

treurig

betrübt

treurig gestemd zijn

traurig gestimmt sein

2. treurig (droefheid veroorzakend):

treurig

traurig

treurig

betrüblich

het is treurig maar waar

es ist traurig, aber wahr

3. treurig (hard, bitter):

treurig

traurig

treurig

bitter

treurig aflopen

ein trauriges Ende nehmen

4. treurig (erbarmelijk slecht):

treurig

traurig

treurig

erbärmlich

treurig

miserabel

het is treurig met hem gesteld

er ist erbärmlich dran

fleu·rig <fleurige, fleuriger, fleurigst> [flørəx] ADJ.

1. fleurig (bloeiend):

fleurig

blühend

fleurig

frisch

fleurig

farbenfreudig

2. fleurig (vrolijk):

fleurig

munter

fleurig

heiter

kleu·rig <kleurige, kleuriger, kleurigst> [klørəx] ADJ.

1. kleurig (kleurrijk):

kleurig

farbig

kleurig

bunt

2. kleurig (levendig, bijv. verhaal):

kleurig

farbig

kleurig

anschaulich

ge·tui·ge¹ <getuige|n> [ɣətœyɣə] SUST. m

getuige

Zeuge m

iem als getuige oproepen

jdn als Zeugen aufrufen

getuigen bij een huwelijk

Trauzeugen pl.

een getuige ondervragen/aanhoren

einen Zeugen vernehmen/hören

een stille getuige (van een misdaad) fig.

ein stummer Zeuge (eines Verbrechens)

iem tot getuige nemen

jdn als Zeugen anrufen

ge·du·rig [ɣədyrəx] ADJ.

1. gedurig (telkens herhaald):

gedurig

ständig

gedurig

dauernd

hij komt gedurig hier

er kommt ständig hierher

2. gedurig (aanhoudend):

gedurig

fortwährend

een gedurige bron van onenigheid

ein ewiger Stein des Anstoßes

iem gedurig blijven aanstaren

jdn unverwandt anstarren

vu·rig <vurige, vuriger, vurigst> [vyrəx] ADJ.

1. vurig (gloeiend, fonkelend):

vurig

feurig

2. vurig:

vurig (hartstochtelijk)

feurig

vurig (liefde, minnaar)

heiß

vurig (gebed, geloof)

inbrünstig

vurig (hoop, smeekbede)

inständig

vurig (wens)

sehnlich

vurig (voorstander, tegenstander, vereerder, pleidooi)

leidenschaftlich

een vurig beminde persoon

eine heiß geliebte Person

het vurig verlangen

die Sehnsucht

vurig naar iets verlangen

sich inbrünstig nach etw sehnen

zu·rig [zyrəx] ADJ.

zurig

säuerlich

keu·ring <keuring|en> [kørɪŋ] SUST. f

1. keuring (het keuren, gekeurd worden):

keuring

Prüfung f

de keuring van films

die Filmzensur

2. keuring (onderzoek):

keuring

Untersuchung f

keuring gesch.

Musterung f

een medische keuring

eine ärztliche Untersuchung

naar de keuring moeten gesch.

zur Musterung geladen sein

neu·ri·ën <neuriede, h. geneuried> [nørijə(n)] V. trans.

neuriën

summen

neuriën (met lage stem)

brummen

lopen [o. zitten ] te neuriën

vor sich acus. hinsummen

heug [høx]

tegen heug en meug

widerwillig

tegen heug en meug

mit Widerwillen

hei·ig <heiige, heiiger, heiigst> [hɛiəx] ADJ.

heiig

diesig

heiig

dunstig

he·vig <hevige, heviger, hevigst> [hevəx] ADJ.

hevig

heftig

hevig (zintuigen)

heftig

hevig (zintuigen)

stark

hevig (uitingen)

heftig

hevig (uitingen)

scharf

hevig (uitingen)

massiv

iem hevig attaqueren

jdn scharf attackieren

een hevig gevecht

ein heftiger Kampf

een hevige kou

eine eisige Kälte

hevige kritiek

massive Kritik f

hevig lijden

schwer leiden

onder hevig protest

unter scharfem Protest

zij snikte hevig

sie schluchzte heftig

hevig verlangen naar iem/iets

jdn/etw heiß begehren

hij was hevig verontwaardigd

er war sehr empört

een hevige wind

ein starker Wind