Traducciones de „Häusern“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

sau·sen <sauste, h. gesaust> [sɑuzə(n)] V. trans.

1. sausen (tabak):

sausen

saucieren espec.

sausen

soßen

sausen

beizen

2. sausen (met een kleurstof bestrijken):

sausen

tünchen

har·sen <harste, h. geharst> [hɑrsə(n)] V. trans.

harsen

entharzen

haus·se <hausse|s> [hos] SUST. f

hausse

Hausse f

hau·tain [hotɛ̃]

hautain [[o. otɛ̃]] hautaine, hautainer, meest hautain ADJ.:

hautain

überheblich

cau·seur <causeur|s> [kɑuzør, kozør] SUST. m

1. causeur (gezellige prater):

causeur

Plauderer m

2. causeur (iem die een causerie houdt):

causeur

≈ unterhaltsame(r) Redner m

ha·mer <hamer|s> [hamər] SUST. m

hamer

Hammer m

de hamer hanteren

≈ den Vorsitz führen

een houten hamer

ein Holzhammer m

iets onder de hamer brengen fig.

etw unter den Hammer bringen

een pneumatische hamer

ein Presslufthammer m

hamer en sikkel

Hammer und Sichel

de hamer valt

≈ die Diskussion ist beendet

ha·ver [havər] SUST. f geen pl.

haver

Hafer m

wilde haver

Flughafer m

van haver tot gort (kennen)

in- und auswendig

van haver tot gort (vertellen)

bis in die kleinsten Einzelheiten

hac·ker <hacker|s> [hɛkər] SUST. m

hacker

Hacker m

hal·ter <halter|s> [hɑltər] SUST. m

halter

Hantel f

fu·se·ren <fuseerde, i. gefuseerd> [fyzerə(n)] V. intr.

1. fuseren (samengaan (van bedrijven)):

fuseren

fusionieren

2. fuseren nat.:

fuseren

zusammenschmelzen

fuseren

verschmelzen

waterstofkernen fuseren bij hoge temperatuur

Wasserstoffkerne verschmelzen bei hohen Temperaturen miteinander

ham·ster <hamster|s> [hɑmstər] SUST. f

hamster

Hamster m

hal·ster <halster|s> [hɑlstər] SUST. nt of m

halster

Halfter m nt nt

ha·me·ren¹ <hamerde, h. gehamerd> [hamərə(n)] V. intr.

1. hameren (met een hamer slaan):

hameren

hämmern

de schoenmaker hamerde

der Schuhmacher hämmerte

2. hameren (krachtig kloppen):

hameren

hämmern

het bloed hamert in mijn slapen

das Blut hämmert in meinen Schläfen

op de typemachine hameren

auf der Schreibmaschine hämmern

3. hameren fig.:

hameren (aandringen)

dringen

hameren (inprenten)

hämmern fig.

hameren (inprenten)

zurückkommen

op iets hameren fig. (steeds spreken van)

auf eine Sache immer wieder zurückkommen

op iets hameren (steeds op iets aandringen)

ständig auf etw drängen

ha·pe·ren <haperde, h. gehaperd> [hapərə(n)] V. intr.

1. haperen:

haperen (blijven steken: persoon)

stocken

haperen (blijven steken: motor)

stottern

haperen (blijven steken: sterker)

bocken

hij zei dat vers zonder haperen op

er trug das Gedicht ohne zu stocken vor

2. haperen (mankeren):

haperen

hapern

er hapert niets aan

es stimmt genau