Traducciones de „winster“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

ˈfins·ter [ˈfɪnstɐ] ADJ.

1. finster (düster):

finster

duister

finster

(zeer) donker ook fig.

im Finstern tappen fig.

in het duister (rond)tasten

das finstere Mittelalter

de duistere [o. donkere] middeleeuwen

eine finstere Nacht

een duistere nacht

2. finster fig. (mürrisch):

finster

somber

finster

onvriendelijk

finster

vijandig

ein finsterer Blick

een sombere [o. vijandige] blik

3. finster (unheimlich):

finster pey. fig.

duister

finster pey. fig.

verdacht

finster pey. fig.

obscuur

eine finstere Angelegenheit

een duistere [o. verdachte] zaak

ein finsterer Kerl

een ongure kerel

finstere Wege gehen [o. wandeln]

duistere paden bewandelen

die Sache sieht finster aus coloq.

de zaak staat er slecht voor [o. voorspelt weinig goeds]

ˈGins·ter <Ginsters, Ginster> [ˈgɪnstɐ] SUST. m

Ginster

brem

Ginster

heibrem

ˈWin·ter <Winters, Winter> [ˈvɪntɐ] SUST. m

Winter

winter

es ist tiefer Winter

het is hartje winter

ˈwin·ters [ˈvɪntɐs] ADV.

winters

's winters

ˈMons·ter <Monsters, Monster> [ˈmɔnstɐ̯] SUST. nt

Monster

gedrocht nt

Monster

monster nt

ˈFens·ter <Fensters, Fenster> [ˈfɛnstɐ] SUST. nt

1. Fenster:

Fenster

venster(opening) ook fig.

Fenster

raam nt

Fenster

ruit

das Fenster geht auf die [o. zur] Straße (hinaus)

het venster ziet op de straat uit

sein Geld zum Fenster hinauswerfen coloq. fig.

met geld smijten

2. Fenster coloq.:

Fenster

etalage

die Fenster eines Ladens

de etalages van een winkel

3. Fenster INFORM.:

Fenster

venster nt

Fenster

window

weg vom Fenster sein coloq.

niet langer in de belangstelling staan

weg vom Fenster sein coloq.

niet meer meetellen

ˈMüns·ter¹ <Münsters, Münster> [ˈmʏnstɐ] SUST. nt

Münster

dom(kerk)

ˈWin·zer(in) <Winzers, Winzer> [ˈvɪn͜tsɐ] SUST. m(f)

Winzer(in)

wijnboer(wijnboerin) m (f)

Winzer(in)

wijnbouwer(wijnbouwster) m (f)

ˈwin·seln [ˈvɪnzl̩n] V. intr.

1. winseln (vom Hund):

winseln

janken

winseln

huilen ook fig.

2. winseln pey. (jammernd flehen):

winseln

jammerend smeken

ˈwin·den¹ <wand, gewunden> [ˈvɪndn̩] V. trans.

1. winden (hissen, takeln):

winden

winden

winden

ophijsen

winden

takelen

2. winden (wickeln):

winden

winden

winden

wikkelen

3. winden (flechten, binden):

winden

vlechten

jdm ein Band ins Haar winden

iem een band door het haar vlechten

4. winden (ringen, wringen):

winden

wringen

jdm das Messer aus der Hand winden

iem het mes uit de hand wringen

ˈwin·ken¹ [ˈvɪŋkn̩] V. intr.

1. winken (ein Zeichen geben):

winken

wenken

winken

een teken [o. wenk] geven

dem Kellner winken

de kelner een teken geven

2. winken (schwingen, schwenken):

winken

zwaaien

winken

wuiven

jdm mit Fähnchen/Taschentüchern winken

naar iem met vlaggetjes/zakdoeken wuiven

3. winken fig. (in Aussicht haben):

winken

in het vooruitzicht hebben

dir winkt eine Belohnung/eine Strafe fig.

jou wacht een beloning/een straf

ˈAs·ter <Aster, Astern> [ˈastɐ] SUST. f

Aster

aster

ˈEs·ter <Esters, Ester> [ˈɛstɐ] SUST. m QUÍM.

Ester

ester

ˈwit·tern¹ [ˈvɪtɐn] V. intr. CAZA

wittern (riechen, schnüffeln, spüren)

ruiken

wittern (riechen, schnüffeln, spüren)

snuffelen

wittern (riechen, schnüffeln, spüren)

speuren