neerlandés » alemán

Traducciones de „gekkin“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

Mostrar un resumen de todos los resultados

gek·ken: verbo
ge·ke·ken: verbo
dek·king: sustantivo
kok·kin: sustantivo
gein: sustantivo
ge·win: sustantivo
ge·zin: sustantivo
gek·heid: sustantivo
ge·knipt: adjetivo y adverbio
ge·kruid: adjetivo y adverbio
ge·kuist: adjetivo y adverbio
ge·ke·ven: verbo
ge·ko·zen: verbo
ge·kreun: sustantivo
ge·ma·lin: sustantivo
sjek·kie: sustantivo
spek·kig: adjetivo y adverbio
vrek·kig: adjetivo y adverbio
ge·kant: adjetivo y adverbio
ge·kerm: sustantivo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: gekken , dekking , gekeken , gezin , gewin , gein , kokkin , vrekkig , spekkig , sjekkie , gemalin , gekreun , gekozen , gekeven , gekuist , gekruid , geknipt , gekheid , gekkigheid , gekund , gekras , gekerm y/e gekant

gek·ken <gekte, h. gegekt> [ɣɛkə(n)] V. intr.

met iem gekken

sich über jdn lustig machen

ge·ke·ken V.

gekeken volt. deelw. van kijken¹, kijken²

Véase también: kijken , kijken

kij·ken² <keek, h. gekeken> [kɛikə(n)] V. trans. (bekijken)

angucken coloq.

sich dat. ansehen

kijk hem eens!

guck dir den mal an!

plaatjes kijken

sich dat. Bilder ansehen

kij·ken¹ <keek, h. gekeken> [kɛikə(n)] V. intr.

1. kijken (de ogen gebruiken):

sehen

kijken coloq.

kijk eens aan!

sieh mal einer an!

met open mond staan te kijken

mit offenem Mund starren [o. glotzen]

kijk naar jezelf!

fass dich an die eigene Nase!

naar iem/iets kijken fig.

sich um jdn/etw kümmern

ik zal nog eens kijken fig.

ich werde es mir noch einmal überlegen

staan te kijken van iets fig.

baff [o. platt] sein

hij staat maar te kijken

er hält nur Maulaffen feil

tegen iem aan kijken

zu jdm aufsehen

kijk voor je!

2. kijken (zoeken):

naar een huis kijken

sich nach einer Wohnung umsehen

we zullen kijken of …

wir werden sehen, ob …

wij kijken niet op vijf minuten fig.

es kommt uns nicht auf fünf Minuten an

3. kijken (zich vertonen):

bang kijken

ängstlich aussehen

we zullen eens gaan kijken

das werden wir uns mal näher ansehen

hij komt pas kijken

er ist noch unerfahren

oma komt nog weleens kijken

Oma schaut ab und zu noch vorbei

niet zo nauw kijken

fünf gerade sein lassen

dek·king [dɛkɪŋ] SUST. f geen pl.

Deckung f

onder dekking van de nacht

unter dem Schutz der Nacht

deze polis geeft dekking op …

diese Police bietet Deckung für …

ter dekking van de kosten

zur Deckung der Kosten

dekking zoeken

in Deckung gehen

kok·kin <kokkin|nen> [kɔkɪn] SUST. f

kokkin forma femenina de kok

Véase también: kok

kok <kok|s> [kɔk] SUST. m

kok

Koch m

het zijn niet allen koks die lange messen dragen provb.

es sind nicht alles Köche, die lange Messer tragen

gein [ɣɛin] SUST. m geen pl. form.

gein

Scherz m

gein trappen

juxen coloq.

voor de gein

zonder gein

ge·win [ɣəwɪn] SUST. nt geen pl.

Gewinn m

gewin (opbrengst)

Ertrag m

eerste gewin is kattengespin provb.

leichter Gewinn ist bald dahin provb.

eerste gewin is kattengespin provb.

wie gewonnen, so zerronnen provb.

ge·zin <gezin|nen> [ɣəzɪn] SUST. nt

Familie f

het hoofd van het gezin

das Oberhaupt der Familie

het hoofd van het gezin

das Familienoberhaupt

een gezin stichten

eine Familie gründen

hij komt uit een goed gezin

er stammt aus guter Familie

gek·heid <gek|heden> [ɣɛkhɛit] SUST. f

1. gekheid (onverstand):

2. gekheid (iets grappigs):

Scherz m

Spaß m

geen gekheid kunnen verdragen

keinen Spaß verstehen

alle gekheid op een stokje

Scherz [o. Spaß] beiseite

3. gekheid (dwaasheid):

Blödsinn m coloq.

4. gekheid (bespottelijk iets):

Unsinn m

Flause f meist pl.

wat is dat voor gekheid

was ist das für ein Unsinn

ge·knipt [ɣəknɪpt] ADJ.

ergens voor geknipt zijn form.

für etw acus. wie geschaffen sein

ge·kruid [ɣəkrœyt] ADJ.

1. gekruid (pikant):

2. gekruid fig.:

ge·kuist [ɣəkœyst] ADJ.

gekuist (taal, stijl)

gekuist (smaak)

fein

ge·ke·ven V.

gekeven volt. deelw. van kijven

Véase también: kijven

kij·ven <keef, h. gekeven> [kɛivə(n)] V. intr.

ge·ko·zen V.

gekozen volt. deelw. van kiezen¹, kiezen²

Véase también: kiezen , kiezen

kie·zen² <koos, h. gekozen> [kizə(n)] V. intr.

1. kiezen (een keus doen):

sich entscheiden

kiezen is verliezen

wer die Wahl hat, hat die Qual

we kiezen uit drie kandidaten

wir wählen zwischen drei Kandidaten

2. kiezen (stemmen):

seine Stimme abgeben

kie·zen¹ <koos, h. gekozen> [kizə(n)] V. trans.

1. kiezen ((door te stemmen) zijn voorkeur bepalen voor):

een beroep kiezen

einen Beruf wählen [o. ergreifen]

de wijste partij kiezen

der Klügste sein

de wijste partij kiezen (van twee)

der Klügere sein

een president kiezen

einen Präsidenten wählen

de vlucht kiezen

die Flucht ergreifen

zijn woorden goed kiezen

seine Worte gut wählen

2. kiezen (verkiezen):

iem tot president kiezen

jdn zum Präsidenten wählen

een nummer kiezen

eine Nummer wählen

ge·kreun [ɣəkrøn] SUST. nt geen pl.

Geächze nt

gekreun (gekerm)

ge·ma·lin <gemalin|nen> [ɣəmalɪn] SUST. f

gemalin forma femenina de gemaal¹

Véase también: gemaal , gemaal

ge·maal² <ge|malen> [ɣəmal] SUST. nt

1. gemaal (het malen):

Mahlen nt

2. gemaal (inrichting tot bemalen):

ge·maal¹ <ge|malen, gemaal|s> [ɣəmal] SUST. m

Gemahl m

sjek·kie <sjekkie|s> [ʃɛki] SUST. nt

Selbstgedrehte f

een sjekkie draaien

eine Zigarette drehen

spek·kig [spɛkəx] ADJ.

1. spekkig (ranzig):

2. spekkig (vet):

vrek·kig [vrɛkəx] ADJ.

ge·kant [ɣəkɑnt] ADJ.

tegen iets gekant zijn

gegen etw acus. sein

ge·kerm [ɣəkɛrəm] SUST. nt geen pl.

Jammern nt

Gejammer nt coloq.

Consultar el diccionario

neerlandés

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski