neerlandés » alemán

zout·loos [zɑutlos] ADJ.

ozon·laag [ozɔnlax] SUST. f geen pl.

zand·laag <zand|lagen> [zɑntlax] SUST. f

zou·tig [zɑutəx] ADJ.

zout·vaat·je <zoutvaatje|s> [zɑutfacə] SUST. nt

bo·ven·laag <boven|lagen> [bovə(n)lax] SUST. f

zout·heid [zɑuthɛɪt] SUST. f geen pl.

zout·zuur [zɑutsyr] SUST. nt geen pl.

aard·laag <aard|lagen> [artlax] SUST. f

erts·laag <erts|lagen> [ɛrtslax] SUST. f

verf·laag <verf|lagen> [vɛrflax] SUST. f

sneeuw·laag <sneeuw|lagen> [snewlax] SUST. f

zou·ten <zoutte, h. gezouten> [zɑutə(n)] V. trans.

1. zouten (met zout bestrooien):

2. zouten (in zout leggen):


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski