neerlandés » alemán

staat·sie <staatsie|s> [statsi] SUST. f

staats·bur·ger <staatsburger|s> [statsbʏrɣər] SUST. m

staats·ge·heim <staatsgeheim|en> [statsxəhɛim] SUST. nt ook fig.

staats·schuld <staatsschuld|en> [statsxʏlt] SUST. f

staat·kun·de [statkʏndə] SUST. f geen pl.

2. staatkunde (bekwaamheid in het regeren):

Staatskunst f form.

staats·kerk [statskɛrk] SUST. f geen pl.

staats·greep <staats|grepen> [statsxrep] SUST. m

staats·macht <staatsmacht|en> [statsmɑxt] SUST. f

1. staatsmacht (regeringsmacht):

2. staatsmacht (deel van deze macht):

staats·recht <staatsrecht|en> [statsrɛxt] SUST. nt

staats·in·rich·ting <staatsinrichting|en> [statsɪnrɪxtɪŋ] SUST. f

1. staatsinrichting (vorm van het staatsbestuur):

2. staatsinrichting (schoolvak; les):

staats·be·leid [statsbəlɛɪt] SUST. nt geen pl.

staats·be·stel [statsbəstɛl] SUST. nt geen pl.

1. staatsbestel (bestuur van een staat):

2. staatsbestel (inrichting van het staatsbestuur):

staat·sie·fo·to <staatsiefoto|'s> [statsifoto] SUST. f


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski