Traducciones de „solcher“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

sol·deer [sɔlder] SUST. nt of m geen pl.

soldeer

Lot nt

soldeer

Lötmetall nt

po·cher <pocher|s> [pɔxər] SUST. m

pocher

Prahler m

pocher

Angeber m

vou·cher <voucher|s> [vɑutʃər] SUST. m

voucher (tegoedbon)

Gutschein m

voucher (bewijs van betaling)

Voucher m nt nt

voucher (bewijs van betaling)

Buchungsbestätigung f

sol·den [sɔldə(n)] SUST.

solden pl. bel. coloq.:

solden

Schlussverkauf m

solden

Saisonausverkauf m

so·li·de <solide, solider, meest solide> [solidə] ADJ.

solide

solide

zijn solide aard

sein solides Wesen

solide bewijzen

solide [o. handfeste] Beweise pl.

solide leven

solide leben

solide wissels econ.

kreditwürdige Wechsel pl.

sol·len¹ <solde, h. gesold> [sɔlə(n)] V. trans. (heen en weer trekken)

sollen

herumzerren

la·cher <lacher|s> [lɑxər] SUST. m

de lachers op zijn hand hebben

die Lacher auf seiner Seite haben

pin·cher <pincher|s> [pɪnʃər] SUST. m

pincher

Pinscher m

so·ber <sobere, soberder, soberst> [sobər] ADJ.

1. sober:

sober (bescheiden: eenvoudig)

einfach

sober (bescheiden: eenvoudig)

schlicht

sober (bescheiden: met weinig tevreden)

genügsam

sober (bescheiden: m.b.t. genoegens)

enthaltsam

sober (bescheiden: tot het wezenlijke beperkt)

knapp

een onderwerp sober behandelen

ein Thema knapp behandeln

in sobere bewoordingen

in schlichten Worten

hij is/leeft zeer sober

er ist/lebt sehr genügsam

een sobere stijl

ein karger Stil

2. sober:

sober (niet overvloedig)

karg

sober (eten)

frugal form.

een sober inkomen

ein karges Einkommen

3. sober (armoedig):

sober

dürftig

sober

karg

sober

ärmlich

een sober bestaan leiden

ärmlich leben

een sober bestaan leiden

ein karges Dasein führen

sou·per <souper|s> [supe] SUST. nt

souper

Souper nt

souper

Abendessen nt

som·ber <sombere, somberder, somberst> [sɔmbər] ADJ.

1. somber:

somber (donker)

düster

somber (allgemeen)

dunkel

somber (licht, zon, kleur)

trübe

de lucht is somber

der Himmel ist trübe

2. somber:

somber (zwaarmoedig)

trübe

somber (zwaarmoedig)

düster

somber (gemoed)

trübsinnig

somber (gemoed)

trübselig

somber gestemd zijn over iets

über etw acus. bedrückt sein

somber kijken

trübsinnig dreinschauen

sombere vooruitzichten

trübe Aussichten pl.

somber weer

trübe(s) Wetter nt

scheer <scheren> [sxer] SUST. f

scheer

Schäre f